Schoolhouden.
Om half zeven in de donkere morgen van donderdag 11 december 1727 stak Anthonia Peter Bollen de grote sleutel in de deur van de Meijelse kerk. Het kraakte, Anthonia stak een paar kaarsen aan en knielde voor het altaar van Sint Antonius. Er waren genoeg Meijelsen die haar gevraagd hadden te bidden, voor een ziek kind, voor een goede oogst, voor een vruchtbaar huwelijk, zelfs voor een rijke vrijer.
Even later kwam kapelaan Peter van Loon binnen. Vandaag zou hij voor het laatst de plechtige donderdagse mis zingen aan het hoofdaltaar en met de schoolkinderen de rozenkrans van de advent bidden. Zijn taak in Meijel zat erop en als pastoor zou hij in Wanssum worden binnengehaald en Peter van Straelen zou hem in Meijel als kapelaan opvolgen. Anthonia zou als godvruchtige ongetrouwde dame, gelijk een kwezelke, het werk in de kerk nog wel een tijd moeten doen, want pastoor Spee wilde koster Peter Jan Nauwen daar voorlopig niet zien. De koster moest eerst maar eens trouwen met zijn dienstmeid Geertje Janssen, voordat hij nog een kind met haar kreeg. De koster wist van niks.
Het was advent, de weken op weg naar Kerstmis. Op het land was weinig te doen. Schoolkinderen, vrouwen en mannen klompten de kerk binnen, gingen gescheiden zitten, de mannen aan een kant, de vrouwen aan de andere en de kinderen vooraan. Prompt om zeven uur kwam kapelaan Peter van Loon in albe en kazuifel naar het hoofdaltaar. Hij haalde de grote hostie uit het tabernakel in de zijmuur, deed die in de monstrans en plaatste het geheel op het verhoog boven het altaar. Om half acht moest hij zijn dienst afgerond hebben, want hij mocht de pastoor niet voor de voeten lopen als die zijn mis zou opdragen..
Zo moet het in 1727 ongeveer geweest zijn, alleen de datum is niet zeker. De kapelaan van Meijel kreeg in dat jaar een vaste functie en daarmee werd het onderwijs nog meer een aangelegenheid van de kerk. Natuurlijk was er al lang onderwijs voor de Meijelse schoolkinderen, maar er is weinig van bekend.
Schoolhouden vóór 1727.
In 1469 was er in de Meijelse parochie al sprake van ‘matricularia’, inkomstenbronnen voor de laagste rangen in de kerkbediening, meestal voor de koster. Die Meijelse koster wordt voor 1800 in officiële stukken dan ook aangeduid als ‘matricularius’. Zijn inkomsten haalde hij vooral uit kleine bijdragen, een vaste collecte per jaar in de kerk, een brood of kip per gezin, een paar cent per verzorgde dienst. Hij verzorgde de kerk en voorbereiding van de godsdienstoefeningen, hij hield de pachten van de kerk bij en had daarnaast vaak nog een baantje als richterbode of secretaris van de schepenbank. Hij moest dus kunnen schrijven.
Voor 1500 had Meijel eveneens een kapelaan.
Waarschijnlijk zorgde die voor enig onderwijs. Na 1560 kwam de koster meer naar voren als schoolmeester. In 1590 was Philips Geurts, ook genoemd Philips van Asden, koster en meester in Meijel.
Kort voor 1600 lijken alle baantjes van koster, richterbode, stadhouder, schoolmeester, bierbrouwer en herbergier terecht te komen bij Jan Bartels, die de pacht van de banmolen aan de Molenstraat overnam van Hendrik Faes den Mollener. Jan Bartels, ook genoemd Jan Meusen, legde de basis voor een familie die tot na 1900 veel macht en bezit in Meijel had. Na 1706 werd de familie aangeduid als Van der Steen. Zoon Jan Janssen Bartels zou als koster het onderwijs doen, zoon Cornelis beheerde de molen en zoon Peter Janssen Bartels nam de bestuurlijke kanten van het Dorp. Jan Janssen werd vervolgens aangeduid als ‘ludi magister’, de lesgever of schoolmeester, met het ‘klaslokaal’ waarschijnlijk aan de Molenstraat.
Vanuit een niet meer bekend archiefstuk kon onderwijzer, journalist en heemkundige Hendrik Nicolaas Ouwerling uit Deurne in 1909 een weinig verheffend beeld van het onderwijs in Meijel rond 1638 geven.
“Omtrent de schoolmeesters, die vóór 1648 als “instructeur der jonckheid” werkzaam waren, is weinig te vinden. De eerste, van wien we zoowat weten, is ‘n zekere Mr. Jan Janssen, die in 1638 naar Asten kwam. Hij bediende de kosterij en het schoolambt in het naburige Meijel, en wat zijn letterkundige ontwikkeling aangaat, die mag blijken uit den volgenden brief, die hij 10 Juli 1638 aan den Schout van Asten zond. Hij luidt van woord tot woord, als volgt:
‘Aan den eersaemen en seer diferente vrinden Scholtis ende president in Asten.
“Alsoo ik niet en hebbe connen overlaeten u.l. te schrijven van die voorgaende reijse soo dat ick tot u.l. gecoomen ben om aldaer aen te nemen die kijnderen te leeren, ‘t welcke geschiet is ende hebbe ick op u.l. worden betrout en hebbe mij daertoe gestelt en hebbe …. gecocht van Gerijt Donssen te welcken ick weinich baeten af hebben gehadt. Daer ‘t gene ghij lieden mij geloft hebt, ende comme ick daermede tcort, ende hebbe daerdoer schade twelcke niet behoorlick en is ende hebbe alhier bynnen Meijel die custerschap opgesacht die daghen om also ‘t vetrecke alsoo uwerlieden mij wel costelos behorde thouden. Dat ick Daer ghen schade en hadde als ick ock ghen profijt en hadden hier mee bleeft godt bevoelen.
Actum Meijel den 10 Julius Anno 1638. Was getekend Jan Janssen.)
Het ghene, dat ik van Gerijt vors gechot hebbe Dat belop 3 gl iiij st.’
De brief van Jan Janssen, zoon
van eerder genoemde Jan Bartels, is nog wel te begrijpen, maar de spelling en de zinsbouw verraden niet dat hier een bekwame schoolmeester aan het woord is. Ouwerling schreef daarvan ‘iemand van minder ontwikkeling, heb ik in ‘t gansche gilde niet aangetroffen’
Het lijkt erop, dat Jan Janssen in een opwelling handelde, waarbij hij zijn baantje als koster en schoolmeester in Meijel definitief opzegde om voor hetzelfde werk in Asten meer betaald te krijgen.
De Meijelse schepenen schreven er niet over, evenmin als pastoor Froijens. De laatste maakte zich wel zorgen over het feit, dat er in Meijel in die tijd geen kapelaan was. Dat zou tot problemen leiden met de aartsdiaken. Om alle problemen op te lossen besloten de schepenen en de pastoor Jan Janssen niet meer aan te stellen als koster en Henricus van Brey binnen te halen als kapelaan. Het onderwijs was daarmee weer in handen van de kapelaan, maar niet voor lang, mogelijk vanwege het overlijden van Henricus van Brey. Peter Janssen, broer van Jan Janssen, werd koster en onderwijzer van 1640 tot 1645.
In 1645 nam Jan Peters alle taken van zijn vader Peter Janssen over. Hij verlegde het bestuurscentrum in de richting van de kerk naar herberg, later de Keulse Karre, die hij aan de huidige Dorpsstraat bouwde. Van daaruit beheerste hij Meijel tot 1704 als koster, bierbrouwer, richterbode, grondbezitter en stadhouder, maar niet als schoolmeester. Dat onderwijswerk werd tot 1770 gedaan door de kapelaans.
Dit is een, sterk ingekort, gedeelte uit. “ 1727 Theodorus de kapelaan en het schoolhouden”,
geschreven door Henk Willems.
Tom van Bakel.
Geert Gooden (1918-2009).
Woonde in de oorlog in de Dorpsstraat.
Onderstaande tekst is afkomstig uit het door Geert Gooden tussen september 1944 en januari 1945 bijgehouden dagboek als commandant van de B.N.B.S. (Binnenlandse Strijdkrachten) te Meijel.
De Meijelse ondergrondse kwam voort uit het netwerk dat in juni 1943 in Meijel ontstond op een bijeenkomst van de Katholieke Actie; daar wees de lazarist J. Smeets uit Helden op de gevaren die verbonden waren aan het werken in Duitsland. Onder leiding van Piet Jaspers, die werkte op het distributiebureau, werd een L.O.-afdeling (Landelijke Organisatie voor hulp aan onderduikers) opgericht, die een half jaar later onder leiding kwam te staan van Geert Gooden en veldwachter Bouts. Die stelden als wijkhoofden André van der Elsen, Piet Verstappen en Paul Pouls aan. De belangrijkste activiteit van de L.O. was het waarschuwen van onderduikers en hun ondersteuning met voedselbonnen.
Vanaf 1943 doken in Meijel jonge mannen onder. Volgens rijksveldwachter Bouts zaten er in Meijel 80 onderduikers, die 1,5 jaar lang werden ‘verzorgd’ door de L.O. van Meijel. Niet één van hen is in Duitse handen gevallen, aldus een trotse Bouts, die ook schrijft dat dankzij hem de zwarthandelaren in bedwang werden gehouden. In 1944 ontstond uit de L.O. in Meijel een knokploeg die aanvankelijk 13 en op het einde van 1944 29 leden telde, bijna allemaal ongehuwd en in leeftijd variërend tussen 20 en 30 jaar, jong dus. Deze groep hield zich onder meer bezig met het aanleggen van schuilplaatsen en – nog steeds – de hulp aan onderduikers. Meer gewelddadig waren enkele acties tegen zwarthandelaren, een overval op het gemeentehuis, het in brand steken van de stroperserij van Van Gog
(12 mei 1944) en het strooien van spijkers op de wegen ten tijde van de Duitse terugtocht.
De ondergrondse ondersteunde de geallieerden actief in hun strijd tegen de Duitsers, vooral op het gebied van informatievoorziening en spionage. Ook werden in het najaar van 1944 enkele militaire acties uitgevoerd tegen de Duitsers waarbij dodelijke slachtoffers werden gemaakt.
De plaatselijke bevolking was vaak weinig blij met de K.P.-acties omdat de sancties van de bezetter op haar werden afgewend. Zo werd aan de inwoners van Meijel een boete van
ƒ 8000 opgelegd vanwege de aanslag op de stroperserij. Het onderstaande fragment betreft de eerste week van december 1944, toen Meijel definitief bevrijd was, maar het wel nog erg gevaarlijk was door de vele mijnenvelden. Opvallend is de moeilijke relatie tussen de B.N.B.S. en de gemeentelijke overheid (burgemeester) waarvan Gooden melding maakt. Verder bespreekt hij zeer gedetailleerd de tragische dood (mijnongeluk) en begrafenis van het jonge lid Jan Huijerjans en de schok die dat onder de Meijelse leden teweegbracht. Uit de tekst spreekt enerzijds een enorm verantwoordelijkheidsgevoel bij de leden van de B.N.B.S., maar anderzijds lijkt er ook sprake te zijn geweest van een zekere onrust en drang tot actie, die wellicht samenhangt met hun jonge leeftijd.
De inwoners van Meijel keren geleidelijk terug. Met het opruimingswerk in het dorp wordt begonnen.
Ieder zoekt zijn goed, zo goed en zo
kwaad als het kan bij elkaar, en gaat een kamer van zijn nog resterend huis bewoonbaar maken. De eerste slachtoffers van de mijnen vallen reeds. Een man die een pot vet in de grond verstopt had en deze later weer wou ophalen, stiet op een mijn, die de Duitsers er in plaats van het vet in hadden gelegd. Hij was op slag dood, hij was een vader van acht kinderen. Een tweede slachtoffer valt, het is een man uit Asten die met een wagen evacués naar Meijel brengt. Hij ging met wagen en al de lucht in.
Het front begint op te schieten, de Maasoevers zijn reeds bereikt. Geleidelijk komt de rust in het dorp terug en het leven herneemt zijn normale gang (onder normale gang wordt verstaan het repareren van huizen). Wij hebben het druk met onze posten, het is hier nog steeds frontgebied. Verder worden de mijnenvelden zoveel mogelijk geregistreerd.
Het tweede mijnongeval krijgen we te betreuren. Bij het afschieten van mijnen worden
A. van der Elsen en P. Verstappen gewond en worden ook in het ziekenhuis van Geldrop opgenomen. De verwondingen zijn gelukkig niet van ernstige aard. Van de burgerlijke autoriteiten hebben wij niet de gewenste medewerking. Nadat we in de eerste gevaarlijke weken, toen deze personen uit eigen lijfsbehoud het dorp verlieten en de meeste mensen aan hun lot overlieten, alle burgerlijke en militaire taken met groot levensgevaar voor ons allen hadden opgeknapt, wensen zij ons niet langer meer in de intieme aangelegenheden van ons eigen dorp te dulden, nu alle gevaar is geweken.
Dit komt herhaalde malen in hun handelingen en uitlatingen tot uiting, wat door ons als zeer laag wordt bestempeld. Wij gaan echter onze eigen gangen, in de overtuiging te strijden als voorheen voor rechtvaardigheid en loon naar werken. Een nieuw mijnongeluk, het kost weer een vrouw het leven, zij wordt door ons uit de trechter gehaald, ofschoon er reeds een kwartier tevoren mensen op de plaats des onheils aanwezig waren, er nog geen hand naar uitgestoken hadden.
J. Venner en J. Huijerjans geven zich op voor mijnen te ruimen. P. Verstappen en
J. Roumen komen uit het ziekenhuis terug. J. Venner en J. Huijerjans gaan naar Civil Affairs te Helden voor nadere instructies over het mijnen ruimen. Met nieuwe moed willen zij hun pas opgedane kennis in praktijk gaan brengen. Ofschoon zij in het wachtlokaal werden gewaarschuwd om voorzichtig te zijn met mijnen opruimen, vertrokken zij toch naar de Berg. Een half uur later komt J. Venner het wachtlokaal binnen, geheel ontsteld; na lang aarzelen komt het eruit: J. Huijerjans is op een mijn gelopen. Ik schrok geweldig en vroeg direct of hij zwaargewond was. Het antwoord was: er is niets meer van Jan te vinden. Terneergeslagen valt zijn hoofd in zijn armen, hij zit voorovergebogen op de trap. Hij verkeert in een schoktoestand en is aan één kant verdoofd. Vol ontzetting neem ik alles in mij op en beraam plannen om te helpen waar het nodig is … Direct trekken we naar de plek des onheils. Pater van Dijk werd gewaarschuwd voor geestelijke hulp. Even later komen we op de plek des onheils aan. Het was vreselijk. Van Jan was niets meer te vinden als wat stukken vlees, over honderden meters verdeeld. Ook de pater komt ter plaatse. Het is al donker aan het worden en in de schemering menen we een arm te zien liggen. Daar het te donker is, wordt een verder onderzoek uitgesteld. De pater verricht de laatste gebeden. Wij keren met weemoed naar huis.
Vandaag [17 december] keren we weer opnieuw naar de plek des onheils, om het overschot van Jan te verzamelen. Na veel moeite slagen we erin zoveel mogelijk van Jan bij elkaar te krijgen hetgeen in het mijnenveld bij elkaar werd gehaald. De voorbereidingen voor de militaire begrafenis worden getroffen. Het lijk van Jan wordt in het wachtlokaal opgebaard. Een rood-wit-blauwe vlag bedekt de kist. Het geheel is stemmig versierd met groen, en een kaars brandt bij de baar. Van het fijnste groen wat te vinden was, maakten zijn vriendinnen een prachtige krans, versierd met witte linten, met opschrift:
‘Aan onze trouwe strijdmakker B.N.B.S.-afdeling Meijel, gevallen voor het vaderland 16 december 1944’. Deze kransen versierden de kist. De laatste oefeningen voor de plechtigheid worden gehouden door de Erewacht en de laatste instructies worden gegeven. ‘s-Morgens [19 december] om 9 uur komen we bij elkaar, om 10 uur zal de begrafenis plaats hebben. We stellen ons op. De wachtcommandant met de erewacht voorop, de 2 kransen gedragen door 2 van zijn vrienden van de B.N.B.S.; daarachter volgen de Pl. Commandant van Helden, tevens hoofd van de opsporingsdienst en de Commandant van Meijel. Dan volgt de lijkkist, gedragen door zijn makkers, gevolgd door de familie Huijerjans. Alles verliep vlot. De H. Mis werd gezongen door de leden van de B.N.B.S.. In de kerk werd de erewacht door onze mannen betrokken. Op het kerkhof werd een laatste woord van dank gesproken door de districtscommandant van Helden en door de commandant van de afd. Meijel. De commandant van Meijel bracht de kwaliteiten van Jan in enige woorden tot uiting. Allen waren onder de indruk. ’s-Avonds werd door alle leden de rozenkrans gebeden voor de zielerust van Jan.”
Overgenomen uit het boek: “ Meijel en de tweede wereldoorlog, de laatste ooggetuigen”.
In dit boek beschrijven personen die de oorlog daadwerkelijk meemaakten hun ervaringen.
Van dit boek zijn nog enkele exemplaren te koop.
Tom van Bakel.
Heldendaad op de Katsberg.
Een sectie van de Netherlands Mine Lifting Company, onder leiding van korporaal B.P. Burkunk (1925-2010), was op 25 juni 1945 aan de Katsberg te Meijel bij een boerderij aan de Noordervaart ter hoogte van de Meijelse brug, een mijnenveld vol
S-Minen aan het ruimen. Men had van een boer ter plaatse een blik vol veiligheidspinnen ontvangen, die de Duitsers bij de boerderij achtergelaten hadden. Het was dus bekend hoeveel mijnen er ongeveer lagen. Om 10.30 uur vond Burkunk een S-mijn waarvan een van de sprieten van de ontsteker was verbogen. Toen Burkunk de veiligheidspin probeerde terug te plaatsen ging de ontsteker af. De korporaal bedacht zich geen moment, stond op en plaatste zijn voet op de mijn, wetende dat de mijn 4,5 seconden later omhoog zou schieten en met een donderende knal zou detoneren. Hij riep dat iedereen direct moest gaan liggen. Door de explosie werd hijzelf achteruit geworpen. Zijn rechterbeen raakte compleet verbrijzeld en zijn lies werd geperforeerd door een scherf. Zwaargewond lag Burkunk op zijn rug en zag recht boven hem in de lucht een roofvogel bidden. Omdat door de spontane actie van Burkunk de dodelijke lading van de mijn niet omhoog kon schieten, redde hij het leven van zijn vier ploeggenoten. De soldaten M.A. van Trijp, W. van de Watering en J.P.F. Ververs raakten gewond. De aanwezige hospitaalsoldaat
A. de Groot verleende direct eerste hulp.
Ondertussen rende een van de militairen langs de Noordervaart richting Nederweert om hulp te halen en kaapte onderweg een fiets van een verbouwereerde kapelaan. Even later hield hij een jeep met twee Amerikaanse militairen aan waarmee de dokter werd opgehaald. Terug in het mijnenveld verzocht men de dokter onder lichte dwang van een vuurwapen aan de veilige kant van het markeerlint het mijnenveld in te gaan en de gewonden te verzorgen. De dokter diende ter plaatse aan Burkunk een bloedtransfusie toe waarna de gewonden werden afgevoerd naar het militaire hospitaal in Weert. Daar werd bij Burkunk zijn rechterbeen tot onder de knie geamputeerd. Een maand later werd hij overgebracht naar het militaire hospitaal in Brussel. In augustus werd hij naar Londen getransporteerd waar hij revalideerde en een prothese kreeg aangemeten.
Bij de soldaat Ververs was een kogel van de S-Mine onder zijn long geslagen. In het ziekenhuis waar hij veertien dagen moest verblijven, kon de kogel niet worden verwijderd, omdat dat een te groot risico was. Van de Watering en Van Trijp konden na behandeling terugkeren naar hun onderdeel. Voor zijn bijzonder moedige optreden werd Burkunk door Koningin Wilhelmina op 5 mei 1946 in zijn woonplaats Hansweert onderscheiden met de Bronzen Leeuw.
Tom van Bakel.
Ooggetuigenverhaal, Marie v.d. Elsen Brugman.
Met ons schip de “Clarutheo” hadden we in augustus 1944 een lading kunstmest gelost bij de Roggelsebrug, bestemd voor de molenaars Sanders en Derckx.
In verband met de gewijzigde oorlogssituatie was het moeilijk om retourvracht te krijgen. Zodoende zijn we daar blijven plakken. Behalve ons vaartuig hadden meerdere schepen vanuit de Maas en Maasbracht de wijk genomen naar de Noordervaart. Zelfs in een gedeelte van het Deurneskanaal lagen enkele schepen afgemeerd. Enkele schippersnamen kan ik me nog herinneren zoals: de Swart, Tromp, Visser, de Boer en Leen Slotje.
Sommigen dachten daar in veilige haven de bevrijding te kunnen afwachten, anderen zagen het ook als een sabotagedaad om zeker geen vracht voor de vijand te hoeven vervoeren.
Het was algemeen bekend, dat tijdens de oorlog overal schepen in kleinere kanalen met Duitse munitie waren beladen. Maar dat klopte in dit geval helemaal niet, want deze schepen waren allemaal leeg.
Het was prachtig weer, die bewuste woensdag 13 september 1944. Veel schippers hadden hun schip geteerd en geverfd. Omdat wij al enkele weken in de Noordervaart lagen, hadden wij reeds kennissen in de omgeving. Zo waren mijn vader en drie broers de boeren aan ‘t helpen bij de oogst van tabaksbladeren en het rooien van aardappelen. Mijn moeder en ik waren aan boord de boel aan het opruimen en voor het avondeten aan het zorgen. Toen hoorden we plotseling vliegtuigen in loeiende duikvlucht boven ons schip. Hevig geschrokken kropen we meteen onder in het schip. Even bleef ‘t rustig, maar we voelden ons daar niet veilig, want het woninggedeelte was al doorzeefd met kogels.
Terwijl wij op de wal kropen om in een kazemat te gaan schuilen, kwam al de tweede duikvlucht. Het mag een wonder heten, dat we niet door rondvliegende kogels geraakt zijn.
We renden voor ons leven. Vreselijk, zoals het toen tekeer ging! Pas bij de derde beschieting waren we veilig in de bunker. We waren zodanig geschrokken, dat we niet meer aan boord durfden te blijven en al zeker niet om te slapen. En bovendien, er was zoveel schade aan boord, dat het er niet meer leefbaar was.
Zo goed en zo kwaad als het ging, kregen we daarna onderdak bij boeren. Er werd ons spontaan een kippenhok als tijdelijk verblijf beschikbaar gesteld door de familie van Lier in de Krum. Provisorisch werd ’t bewoonbaar gemaakt en ingericht met meubilair dat we van boord hadden gehaald.
Maar na enkele weken werden alle bewoners van de Krum en omgeving gedwongen hun woning te verlaten en elders hun heil te zoeken. Er zat voor ons niets anders op dan inpakken en wegwezen. Het werd te gevaarlijk in verband met het naderende front en vooral de nachtelijke Duitse patrouilles.
We trokken richting het dorp en kwamen zo op de Donk en in de Hoek terecht. Omdat daar vele inwoners reeds geëvacueerd waren mochten wij in die huizen verblijven. De meesten hadden schuilkelders met planken en stro, waarin wij menige dagen en nachten hebben doorgebracht. Ondanks ons vrij grote huishouden dient gezegd te worden, dat we door al die achter gebleven mensen gastvrij ontvangen zijn en geholpen. Er werd zelfs tussen het schieten door brood gebakken in de buurt of clandestien een varken geslacht, zodat er altijd eten voorradig was.
Na die moeilijke overlevingsperiode doorstaan te hebben, werden we vermoedelijk eind september begin oktober opeens bevrijd. Hoewel men van uur noch dag enig benul had, herinner ik mij, dat het met veel kabaal en geweld van de Engelsen gepaard ging. Maar helaas, het was jammer genoeg van te korte duur.
De Duitsers kwamen met nog aanzienlijk meer kabaal voor de tweede keer terug. Opnieuw dus de schuilkelders opzoeken.
Doodsbang waren we voor alles wat ons nu weer te wachten stond. Vanwege de bijna dagelijkse en nachtelijke beschietingen durfden we ons nauwelijks in de buitenlucht te begeven. Zodoende leefden we dicht bij elkaar in een hechte gemeenschap, in een vriendschap, die ons warm aandeed. In die roerige tijd kwamen er op een dag twee Duitse soldaten van de Wehrmacht ons gebakken kip brengen. Ondertussen stelde ze allerlei vragen aan onze jongens. Zogenaamd om iets over de Engelsen te weten te komen. In werkelijkheid om een valstrik te spannen. Wat bleek, enkele dagen later volgde een razzia.
Woeste SS’ers marcheerden achter onze huizen. Op dreigend toon vroegen ze, waar die soldaten gebleven waren. Ze hadden Duitse uniformen op één van onze zolders gevonden. Gelukkig wisten wij van niets, anders hadden we misschien onze mond voorbij gepraat.
Zij doorzochten letterlijk alles, terwijl wij op vrij korte afstand doodsbenauwd toekeken. Opeens stonde ze vlakbij het onderduikershol, waar negen van onze mannen verscholen zaten. Het was een hele opluchting toen ze na enkele ogenblikken vertrokken. Gelukkig zijn ze toen ook niet meer terug gekomen.
Het zal eind november geweest zijn, dat we voorgoed door de Geallieerden bevrijd werden. Ook nu ging ‘t niet bepaald zonder slag of stoot. Toen de bevrijders zeker wisten, dat wij burgers waren, moesten we ons op één punt verzamelen. Vandaar werden we met legerwagens naar Nuenen geëvacueerd. Na aanvankelijk in een klooster ondergebracht te zijn, vonden we daags nadien gastvrij onthaal bij boeren en burgers in de omgeving.
Voor velen van ons betekende dat een roes: in bevrijd gebied te kunnen leven, eten en drinken!
Na enkele weken mochten we weer terug naar Meijel. Wat waren we blij en gelukkig toen we “ons” kippenhok op de Krum weer konden betrekken!
Hoewel ons verblijf in Meijel een ongewilde verstoring was van ons rustig schippersleven, zullen we die tijd nooit vergeten. Dankzij de gastvrijheid van veel Meijelsen hebben we alles kunnen doorstaan.
Uit het boek: Meijel 50 jaar bevrijd. Samengesteld door Hadje Martens en Jeu Dorssers en verschenen in november 1994. Van dit boek zijn nog enkele exemplaren op voorraad.
Tom van Bakel.
Twee afleveringen uit: Een selectie Meijelse verhalen van Henk Willems.
Vijf huizen door brand verwoest in 1848.
Op 1 augustus 1848 wordt Meijel opgeschrikt door een onweer, waarbij door blikseminslag vijf huizen geheel in vlammen opgaan. Verder gaat “een groot deel der huismeubelen, akkergereedschappen, den geheelen roggeoogst en hooi, eve (= een soort haver) alsmede eene groote partij reeds ingeschuurde turf, eene koe, twee vette kalveren, twee varkens” verloren. “Wonder is den brand toegegaan, ofschoon er gebrek aan water was, heeft men toch noch drie woningen tusschen de andere in, zelfs onder den wind gelegen en met stroo gedekt, gered”.
Zo bericht burgemeester v.d. Steen, de schade op ƒ 12.000, – begrotend, aan de Gouverneur te Maastricht. De slachtoffers zijn de wed. Jan van Bree, de kinderen Aan de Heij, de wed. Willem Henddrik Bollen, Hendrik Oomen, Leonard Oomen en Hendrik Strijbos. Hiervan zijn de 3 eersten wel, maar de rest niet “gewaarborgt” (= verzekerd). Twee dagen later meldt hij “twee der slachtoffers zijn in de uiterste ellende gedompeld, zijn ontbloot van kleederen, levensbehoeften, met een woort van al wat zij bezaten”. Dat zijn Hendrik Oomen en Hendrik Strijbos.
De burgemeester verzocht de Gouverneur om ten behoeven van hen een collecte te mogen houden in de Midden-limburgse gemeenten. Immers “de gemeente Meijel kan onmogelijk alleen in die groote schade voorzien en volgens gebruikelijke plichten moeten niet alleen onvermogende maar ook andere slagtoffers door de ingezetenen worden geholpen. Deze hulp strekt zich uit tot het bijvaren van hout, kalk en steenen, en daar die hier niet vooorhanden zijn, is men genoodzaakt dit alles op 2½ uur afstands (waarschijnlijk is hier Nederweert bedoeld) aan te voeren”.
Omdat men in Maastricht nadere inlichtingen wenst, alvorens toestemming voor een collecte te geven, verklaart v.d. Steen nog: “H. Strijbos is sedert zes maanden gehuwd zijne vrouw gaat zwanger, het huis was niet zijnen eigendom (maar van L. Oomen) maar den inboedel die hij bij het in huwelijk treden had moeten aankoopen en welke totaal verbrand is, is gewaardeert aan ƒ 351, – (dit betekende toen ca. 2 jaarlonen) en is niet verzekerd, schade ca. ƒ 792, -. Beiden waren landbouwers.”
De burgemeester besluit dan met “dit doende zult U ons niet alleen grootelijks verplichten, maar ook de ongelukkige slagtoffers een grote weldaad verschaffen”.
(L.J.Lucassen: Weekbericht 13-06-1979.)
(Gezien OAT 1844 moet het gaan om de panden o.a. C641 Bollen, C657 Oomen, C660 Oomen / Strijbos, C664 Hoeben, d.w.z. huizen aan de Donk tussen ingang Hagelkruisweg en Strijbos naaimachines, h.w.)
De dode soldaat in de Kwade Sloot was niet katholiek.
“Zeker, hij is de eerste niet, die stikte in het moeras, hier aan de Sloot. Welnee, hij zal de laatste ook niet zijn, die de dood vindt in deze Peel tussen Meijel en Helden.”
Zo spraken wij elkaar op 27 april 1768 het recht toe voor het graven van een kuil. Ik, Johan J. Frische scholtis van Meijel, en de schepenen van dezelfde heerlijkheid. Het volk achter ons mompelde toen wij de natte grond over het kadaver smeten. Zijn gezicht was opgezwollen boven zijn blauwe soldatenrok met witte lissen. Naast hem lag nog een hoed met een wit boord en in zijn buidel zaten achtentwintig stuivers Hollands geld.
We waren meteen na het bericht over de baan Heldenwaarts gelopen. Bij ons was meester Jan Thijssen den Jongen, die de dood kon zien en hoe die gekomen was.
Het nieuwsgierig volk voor en achter wist de reden en de tijd. Wij keken naar de kuilen links en rechts, waar natte schravel meer rond lag dan goede turf.
Hij was niet van Meijel. Een tijd al daar gelegen, zijn geldig paspoort doordrenkt, de naam moeilijk te lezen. Joannes Wilhelmus Ackerman stond er op het blad, de Boer dus.
Meester Jan Thijssen den Jongen keek en zag, zoals zijn grootvader en vader, de oude dorpssmeden, ijzer bekeken en keurden.
“Dieje dojje mensch tont gin wonden off kwetsuren. Hij is van niks anders gestorven als door verstikking in dit moeras hier.” Langzaam getuigde meester Jan en wij wisten dat het zo was.
“Vermits dit kadaver geen teken van rooms katholiek met zich heeft, zal hij…”. Ons besluit stond vast voor meester Jan zijn woorden had afgezegd. “Hij is niet katholiek en gaat hier in de grond.”
Nog voordat vierentwintig uur verstreken waren, het gerucht was al verspreid, in Meijel reeds verstomd, vroegen die van Helden een nieuw onderzoek naar dat dood lichaam. Wij hebben nog diezelfde dag, het was daags na de vondst op woensdag, de bestuurders van Helden geantwoord: “Wij onderzochten goed, daarbij blijven wij, het kadaver ligt voor eeuwig in de grond. Als gij zoeken wilt, het sta u vrij, zijn naam was Jan Willem Ackerman.”
(uit: Schepenbankboek Meijel nr. 11, f. 272, 27 april 1768; door Henk Willems nagenoeg letterlijk in hedendaags Nederlands overgenomen voor Zomer-Recreatiekrant-Meijel 1993)
Onverkort en onveranderd overgenomen uit; een selectie Meijelse verhalen van Henk Willems. .
Tom van Bakel.
Meyl op Seven.
Heel, heel lang geleden woonde er aan de Maas een roofridder, die niets of niemand ontzag. Hij had een stelletje boeven om zich heen verzameld, die zo mogelijk nog ruwer en wreder waren dan hijzelf. Iedereen zal begrijpen, dat de peelboeren schrik hadden voor die boeventroep. Niets was veilig voor deze ridder en zijn bende. Onder aanvoering van de hoofdman, die een gouden harnas droeg, trokken ze, in het holst van de nacht, naar het Peelgebied en dáár brak dan de hel los !
Ze roofden en vernielden dan alles wat onder hun handen kwam, En wat ze de vrouwen en meisjes aandeden, laat zich beter niet beschrijven. De arme peelboerties besloten, dat daar een eind aan moest komen, al wisten ze niet hoe. “Eendracht maakt macht”, zegt het spreekwoord. Al kenden ze die uitdrukking niet, ze begrepen wel, dat als alle peelboeren zich gezamenlijk teweer zouden stellen tegen die adellijke rover en zijn bende, er dan een redelijke kans bestond, dat die troep met bebloede koppen de aftocht zou moeten blazen.
Maar die roversbende kwam op de meest onverwachte ogenblikken de Peel binnenvallen; natuurlijk midden in de nacht. Soms kwamen ze twee keer in één week, dan weer bleven ze maanden weg; er was geen staat op te maken.
Er moest dus een waarschuwingssysteem komen en de peelboeren bedachten een plan. Ze maakten van vlierstokken fluiten, die zo’n afgrijselijke hoge toon konden voortbrengen, dat het wel ver in de omtrek gehoord moest worden. Als die bende dan weer ergens binnenviel, werd er op deze manier alarm geblazen. Ook stak men turfmijten in brand. Dan verzamelden de boeren zich, na in alle haast eerst hun vrouwen en dochters onder hooi en stro te hebben verborgen.
Gewapend met hun dagelijkse gereedschappen gingen ze dan op de vijand af. En die gereedschappen waren niet mis ! Daar had je ten eerste de dorsvlegel; met een welgemikte slag konden ze daarmee zo’n rover het leven uit z’n lijf jagen, en meteen ook zijn ziel de hel in. Dan had je nog de gevaarlijke turfspaden en de zogenaamde vlikschuppen, die vlijmscherpe kromme spaden, waarmee ze turf staken. De ridder en zijn bende kregen het eens zo benauwd bij die onverwachte tegenstand dat ze vluchtten, zo snel als hazen, naar alle kanten. Maar de boeren gingen hen achterna, dood en verderf zaaiend. De bende werd hoe langer hoe kleiner en tenslotte bleef alleen de ridder nog over. Om zijn leven te redden galoppeerde hij in krankzinnige angst met zijn paard het Dolle Moer in.
Daar kwam hij niet meer uit; paard en ruiter zonken langzaam weg in het moeras, terwijl het hulpgeroep van de ridder ver over de Peel weerklonk.
De boeren dachten eindelijk van hem af te zijn, maar dat viel tegen, want sinds die gruwelijke nacht was de kortste weg van Meyl op Seven niet meer veilig. Het was je geraden het Dolle Moer te mijden en er omheen te lopen. Die veilige weg van Meyl naar Seven was nu zeven maal zo lang; zeven lange mijlen ! Als je dan toch de euvele moed had die korte weg te nemer, en dat was verleidelijk, omdat de toren van Sevenum als het ware voor het grijpen lag, dán was die weg er een van dood en ellende. Het minste dat je kon doen, was een rozenkrans meenemen en het kruisje ervan stevig in je handpalm drukken; of het hielp tegen de rondwarende schim van de dolende ridder was nog niet zo zeker.
De dolende ridder trachtte je van de weg af te voeren, het verraderlijke moeras in. Hij poogde je te verleiden door noodkreten: soms het angstig huilen van een kind, dan weer het hulpgeroep van een vrouw. Hoe angstig die kreten ook klonken, je mocht je er niets van aantrekken.
Een hart van steen was nodig en een vroom gebed. Want liet je je goede hart spreken en geloofde je niet in die verhalen over de dolende ridder, dan was je lot bezegeld. Eenmaal van de weg af, klonk het hulpgeroep, dat eerst zo nabij leek, steeds verder en verder weg en je verzonk in het Dolle Moer, dat je naar beneden zoog, dieper en dieper. Een vreselijke verstikkingsdood wachtte je en geen sterveling zou je ooit vinden.
Dat was dan de wraak, het werk van de roofridder, die vele eeuwen geleden in datzelfde moeras omkwam.
Zestienhonderd jaar lang heeft deze sage geleefd onder de peelbewoners.
Aan het eind van deze geschiedenis werd altijd verteld: “Eenmaal zal de tijd komen, dat men de ridder met zijn schatten zal vinden. Dan zal die kortste weg van Meijel naar Sevenum weer veilig zijn; dan zal het ‘Dolle Moer’ uitdrogen en begroeien.”
In het jaar 1910, dicht bij de oude weg van Meijel naar Sevenum, vond een peelwerker, Gabriël Smolenaars, in zijn woonplaats Meijel beter bekend als “Gebbel”, bij het turfsteken een gouden helm. Bij nader onderzoek bleek het de helm van een Romeins officier te zijn. En bij de helm werden nog enkele Romeinse munten van geringe waarde gevonden, benevens een spoor en een drietal schoenen, zodat aangenomen mag worden, dat de Romein niet alleen was.
In ieder geval is de Romein overvallen; dat bewijzen de verschillende deuken in de helm, veroorzaakt door het werpen van stenen. Bovendien bewijst de lege beurs, die ook gevonden werd, op roof; alleen munten, van toendertijd weinig waarde, bIeven achter.
De helm en de voorwerpen die erbij gevonden werden, zijn te bezichtigen in het Rijksmuseum te Leiden.
(uit: Willem Capel, Meyl op Seven, vertellingen uit Peelland, Deurne, 1975, p.12-16.
Maar een historisch juister verhaal in Jos Pouls en Herman Crompvoets boek, De Roep van de Romein, uitgave Heemkundervereniging Medelo, 1994, isbn 9065071318.
Volgens dr. Stoett is de uitdrukking Mijl op Seven in Holland en Vlaanderen waarschijnlijk al uit een tijd, dat de dorpen Meijel en Sevenum nog niet veel voorstelden (Hoofts Historien).
De ‘Dolle Moer’ is waarschijnlijk ‘Het Vorkmeer’, een water in de vorm van een halve maan, nu Helenaveen.
Overgenomen uit “een selectie Meijelse verhalen” van Henk Willems.
Hiermee weet u ook waar de uitdrukking “Meijel op zeven”, die aangeeft dat iets wel erg
omslachtig of via een omweg verloopt, vandaan komt.
Tom van Bakel.
Jan Gordt Slegers.
Het moet in 1686 of 1687 geweest zijn dat een paar mannen uit Asten in Brabant over de grens trokken naar de Vrijheerlijkheid Meijel.
Een van hen was Jan Gordt Slegers. We weten dat het hem te warm onder de voeten werd door de processen rond de Ommelse vechtpartij. Als 19-jarige was hij, mogelijk als hoofddader, op 1 mei 1686 betrokken bij de vechtpartij met, en de dood van Marcelis Goorts.
Jan Gordt Slegers was waarschijnlijk samen met zijn vrouw Heylken Janssen over de grens getrokken. Waar Jan Gordt Slegers met Heylken en hun drie kinderen tot 1703 gewoond hebben is in de archieven niet te vinden.
Vanaf 1703 woonden ze aan de Kurverweg, ongeveer waar deze weg nu uitkomt bij de voetbalvelden van RKMSV, achter het Startebos.
In 1702 stierf de Spaanse koning Karel II kinderloos en moest zijn grote Habsburgse Rijk verdeeld worden. Dat leidde tot een opvolgings- of successieoorlog. Bij de vrede van Utrecht in 1713 kreeg de Republiek van de Verenigde Provinciën de vesting Venlo en werd zij op een of andere manier vanaf 1706 ook de baas in Meijel, en moest Meijel, belasting betalen. De belastingbetalingen aan de heer van Ghoor en aan Baarlo gingen ook gewoon door.
Jan Gordt Slegers was in dienst getreden bij de Hoogmogende Heren van de Zeven Provinciën en stond dus volledig achter de extra belasting die Meijel moest betalen aan de vijand. Waarschijnlijk heeft hij dat openlijk op verscheidene plaatsen in Meijel verkondigd en heeft hij gezegd dat Meijel onderdanig moest worden aan Holland.
Dat blijkt uit processtukken van 1715.
De Meijelsen zagen Jan Gordt Slegers daarom graag vertrekken. Op 21 september 1712 dachten ze daarvoor een truc gevonden te hebben. De schepenen van Meijel besloten dat iedereen die een vreemde knecht in dienst nam of in Meijel liet wonen een borg van 300 gulden moest betalen. Dat gebeurde zogenaamd om bij insolenten (aanmatigend gedrag, onbeschoftheden, brutaliteiten van die vreemde bewoner) en andere misbruiken de borg te kunnen inhouden. Ze namen daarvoor een artikel op in de Ceuren ende Breucken, vergelijkbaar met de hedendaagse Algemene Plaatselijke Verordening. Voortaan zou iemand die deze regel overtrad ook een forse geldboete moeten betalen.
Jan Gordt Slegers had zoveel geld niet, maar hij had wel de niet Meijelse Hendrick van Noijen als knecht in dienst. De Meijelse schepenen hadden echter verkeerd gegokt, want Jan Gordt Slegers vond zijn buurman Jan van den Steen bereid om de 300 gulden te betalen.
Hij lag dus niet goed bij de Meijelse inwoners, die Jan Gordt Slegers, maar wat er op 24 september 1715 gebeurde is geen voorbeeld van een gezellig cafébezoek.
In de late avond van die dag werden de schepenen Peter Smits en Thomas Verhaseldonk naar het huis van Jan Gordt Slegers geroepen. Hij lag zwaar gewond in bed, nog wat onder invloed van bier, toen Jan Gordt Slegers aan de schepenen meedeelde dat Jacob Bartels van den Steijn hem zo hard geslagen had, dat zijn hele lijf vol wonden zat. Jan blies de volgende morgen, 25 september 1715, rond acht uur zijn laatste adem uit.
De schepenen zochten onmiddellijk contact met schout Carolus de Bellevaux, die als aanklager en als vertegenwoordiger van Maria Margaretha Louise van Millendonk de Vrouwe van Meijel een proces in gang zette tegen Jacob Bartels. Deze Jacob werd op 26 september in hechtenis genomen en de schout liet beslag leggen op al zijn goederen.
De schout ging zeer voortvarend te werk. Op 29 september liet hij in Meijel en met toestemming van de schepenen ook in andere dorpen veertien personen oppakken en opsluiten, omdat ze minstens konden getuigen van de vechtpartij op 24 september.
Uit de verslagen van veertien zittingen van de
Meijelse dingbank tussen 26 september 1715 en 30 maart 1716 komt naar voren wat er op 24 september 1715 is gebeurd en wat de Meijelsen van Jan Gordt Slegers vonden.
Daarvoor moeten we ons verplaatsen naar de herberg die in 1645 door Jan Peters, zoon van Peter Jan Bartels alias Meussen en grootvader van Jacob Bartels van den Steen, gebouwd werd aan de doorgaande straat van Meijel, met een bierbrouwerij erachter.
In die herberg zat Jan Gordt Slegers op dinsdag 24 september 1715 om vier uur aan een tafel met Dries Hendricks die sinds kort in Liessel woonde en Willem Driessen knecht van Jan Hendriks den Mulder. Er werd stevig gedronken en gescholden. De andere aanwezigen bemoeiden zich niet met dit stel, ze keken vooral Jan Gordt Slegers met de nek aan.
Jan Gordt Slegers dreef de spot met alles waarmee hij de Meijelsen maar kon kwetsen, de pastoor, de armetierigheid, de vijandigheid tegenover vreemdelingen.
Rond negen uur in de avond waren vooral Dries Hendricks en Jan Gordt Slegers met elkaar ‘in craekeel’. Op dat moment kwam Jacob Bartels binnen, ging bij hen zitten en dronk mee met de drie die al heel wat bier op hadden.
Hij vroeg waarover de ruzie ging, probeerde te sussen, maar bemoeide zich ook steeds meer met het geschreeuw waarin de scheldwoorden over en weer vlogen. Hij deed geen moeite om de beledigingen aan het adres van pastoor Tilman Spee weg te werken, want die moest deze week in Roermond voor de bisschoppelijke rechtbank verschijnen, omdat hij schout Waegemans van Asten uitgescholden had en met een degen bedreigd.
Op een gegeven moment kwam Willem Driessen ertussen en hij schold de al aardig bedronken Jan Gordt Slegers uit voor ‘eenen hontsfotsighen knecht’, een ellendeling en schurkachtige hulp van de vijand. Slegers sprong op en wilde al schreeuwend en scheldend Willem een paar rake tikken geven.
Jacob Bartels kwam ertussen en probeerde Jan Gordt Slegers de deur uit te werken, terwijl hij zei ‘dan ben stu maer een schelm’, met andere woorden ‘eruit hier want jij bent inderdaad een grote deugniet’. Dries Hendricks had inmiddels zijn mes getrokken en bedreigde Jan Slegers met ‘Ick sal dit vierde halffde desen avont besighen’. Tijdens het proces werd later gezegd, dat met dit vierde halffde in de hele Meierij een mes bedoeld werd, dus Dries Hendricks wilde Jan Gordt Slegers steken toebrengen en heeft dat op enig moment ook gedaan.
Met trekken en slaan werkte Jacob Bartels de bloedende Jan Gordt Slegers de deur uit. Voor de herberg werd op straat verder gevochten tot het iedereen duidelijk was, dat Slegers op sterven na dood was.
Pastoor Tilman Spee werd erbij geroepen. Die woonde in zijn pastorie aan de Kalisstraat maar goed vijftig meter van de plaats af waar Jan Gordt Slegers lag. Pastoor probeerde met Jan te praten, maar die was zo zat, dat hij geen benul had van God of gebod. Pastoor kon hem dus niet de laatste sacramenten toedienen. De omstanders wisten het zeker: Jan was ‘auctheur van sijne doodt’ en ‘principaele oorsaecke van crackeel ende eijgens vuijlicheijt’. Hij was door zijn grofheden de veroorzaker van de ruzie en had zijn dood aan zichzelf te wijten.
Men vervoerde Jan Gordt Slegers naar zijn huis, waar de schepenen Peter Smits en Thomas Verhaseldonk zijn laatste getuigenis beluisterden.
Op 30 maart 1716 veroordelen de Meijelse schepenen alleen Dries Hendricks, omdat zijn messteken de dood van Jan Gordt Slegers tot gevolg had. Dries kreeg als boete 16 goudguldens en hij moest de kosten van het gerecht betalen. Maar Dries Hendricks deed net of hij gek was en liet alles op zijn beloop. Daarop werd hij uit de Vrijheerlijkheid Meijel verbannen.
Overgenomen, sterk ingekort en hier en daar aangepast uit; “1715 Jan Gordt Slegers in Meijel, zijn leven en dood”, geschreven door Henk Willems.
Tom van Bakel.
Onlangs kregen we van een inwoonster van Meijel een oud schrift waarin enkele liedjes uit het verleden zijn opgetekend. Hieronder volgen er een paar uit dat schrift.
“Een brief van ’n soldaat aan zijn ouders.”
Geachte ouders en familie
Ik ben nog levend en gezond
Tot heden heb ik niet te klagen
Al ben ik negen maal gewond
Ik mis ’n duim, en ’n paar vingers
Mijn linkerhand, mij rechteroor
De generaal, hij liet me halen
En gaf mij daar, ’n kruisje voor.
De loopgraaf van ons naaste vijand
Ligt honderd meter van ons af
Wij zorgen voor elkaars gewonden
En delven voor elkaar een graf
Wij zingen soms dezelfde liedjes
en ruilen wat tabak voor brood
Maar als den aanval wordt geblazen
Dan schieten wij elkander dood
Van boven uit de vliegmachines
Daalt bommenregen op ons neer
Dus beste ouders en familie
Ik denk niet dat ik wederkeer
Als dit mijn laatste brief mag wezen
Dan is het ook mijn laatste groet
Dus jullie moeten je maar troosten
Beste ouders, ’t gaat goed
En zie ik daar mijn vriend soms kermen
Hij ligt te kreunen in zijn bloed
En dan met ’n paar gebroken ogen
De groeten aan zijn ouders doet
Dan zweer ik dat ik hem zal wreken
Mijn hoofd dat broeit, mijn hart dat brand
Ja, dan vervloekt gij deze oorlog
Dan vecht je voor je vaderland
“Soldatenlied.”
Ginds aan de kade
In ’t verre tropenland
Zond hij zijn vrienden
Een laatste afscheidshand
Zij hadden samen, hun soldatenplicht gedaan
Maar hij kon niet met hen naar huis toe gaan
Refrein
Vaarwel mijn vrienden, het ga je goed
Behouden thuiskomst, ik houd wel moed
Nog enkele dagen meer
Dan zie ik ook, mijn moeder weer
Hij stond te staren
Naar het schip dat ginds verdween
De avond viel en hij
Was eenzaam en alleen
Toen klonk een schot en, hij viel ter aarde neer
Hij riep toen zacht en voor de laatste keer
Refrein
Vaarwel mijn vrienden het ga je goed
Behouden thuiskomst, ik houd wel moed
Nog enkele dagen meer
Dan zie ik ook, mijn moeder weer
“n Torpedeojager.”
Er kwam eens een torpedojager
Die kwam eens aan de Duitse kust
Die wouw eens aan die Hitler vragen
Of die nog van die eitjes lust
In die mienemiene manenschijn
Bombarderen zijn Berlijn
Bombarderen ze Berlijn kort en klein
Want met die Furer
Zal het niet lang meer duren.
Het is jammer dat de mens niets leert van het verleden.
Opnieuw slachten ze elkaar in oorlogen af.
Tom van Bakel.
Het Sint Willibrordusputje
Een historisch plekje.
Even ten noorden van Meijel ligt bij het Hof een plek met een zeer oude geschiedenis. Vreemd genoeg zijn er drie gemeenten en twee provincies , die er alle met even veel recht aanspraak op kunnen maken, omdat het zolang als bekend grenspunt gold.
Het Sint Willibrordusputje, dat op die plek staat, zou gebouwd zijn op een door de Germanen gebruikte bron en naar St. Willibrordus zijn genoemd. Dat deze heilige bisschop, die in het begin van de 8e eeuw in onze streken bekeringswerk verrichtte, haar zelf ooit als doopput gebruikte wordt sterk betwijfeld. Het is zelfs de vraag of hij hier Überhaupt ooit geweest is.
St. Willibrordus verkondigt het Geloof
Er bestaat zelfs een hypothese dat de akte uit 721 , waarvan een kopie uit 1191 in de “Codex liber au reus” te Echternach berust, waarbij St. Willebrordus goederen kreeg te Bakel ( ‘Bacloas”) Deurne (Durninum) en Vlierden (Fleodrodum ) niet op deze plaatsen slaat, maar op andere in Frans -Vlaanderen. Alcuinus spreekt in zijn “Vita Willibrord” en levensbeschrijving van deze heilige, ook alleen over de put te Heilo in Noord-Holland .
Zoals bij meerdere oude putten in de omgeving o. a. de Enschijdse of Boze Put op de grens van Deurne en Bakel onder Milheeze en de Wolfsput onder Aarle-Rixtel, was het water mineraal achtig. Tot nog in het begin van deze eeuw werd het aangewend tegen oogziekten. De meeste gezinnen in Meijel hadden wel een flesje van dit bronwater in huis.
Veel is er in oude stukken over het Sint Willibrordusputje zelf niet te vinden. Alleen haalt H. N. Ouwerling in “Mooi Brabant” een akte aan, waarin Teunis, arbeider in de Moosdijk in tegenwoordigheid van Jan van Heugten, Willem Jan Flipsen, gemeentemeester van Deurne, president Antoni Hendriks en Hendrik Goorts op 10 oktober 1749 de Sint Willibrordusput, die bijna was toegewassen, heeft opgegraven. Op de bodem van de put vonden zij een grote witte keisteen en vervolgens hebben “sy toen den put met russen van onder op omset tot den gelijkengrond toe.
Omstreeks 1900 heeft men de bron opnieuw teruggevonden, waarom heen toen op initiatief van pastoor Wouters van Meijel een put met dak is gebouwd.
Grenspunt.
De eerste keer dat ik het Sint Willibrordusputje vermeld vind is op I maart 1325 bij de uitgifte van de gemene gronden door hertog Jan III van Brabant aan de inwoners van Deurne. Er is dan sprake van de uiterste grenzen van “Vorckmeer tot den lande ende der Heerlijkheijt Heeren Willem van Goor Riddere van sijnen dorpe van Meijel tot Sint Willibrordusputte toe, enz.”
Op 20 januari 1464 werd deze aktie door Filips van Bourgondië erkend en bevestigd. Dat het een grensput is geworden komt waarschijnlijk o .a. door het feit dat het een van de weinige oriëntatiepunten in de kale, door moerassen nagenoeg ontoegankelijke Peel was.
Ook andere putten hebben als zodanig dienst gedaan, o.a. de Wielsput op de grens van
Asten van Luttei en Someren en de Enschijdse Put op de grens van Deurne en Bakel. In 1367 wordt het bij de uitgifte der gemene gronden aan de inwoners van Asten door Hendrik van Cuyk, heer van Asten “Sint Wilbertsput op Luttel Meijel” genoemd.
Later is er nog eens sprake van het putje in augustus 1548 wanneer Maria van Hongarije, landvoogdes van Brabant en de graaf en gravin van Horne in de hoedanigheid
van Heer en Vrouwe van Weert en Nederweert een overeenkomst sluiten over een duidelijke afbakening van de grens tussen het Land van Weert en van Brabant. De scheidingslijn zou recht lopen van Heugten tot “op Sint Wilbordts Putte staende in seecker velt bij eene Eycke tussen Meijel, Doerne ende Asten”. Een jaar later werd er in augustus een paal bij het putje gesteld. Na allerlei grens kwesties tussen Asten en Someren in Brabant aan de ene zijde en Weert, Nederweert en Meijel in Oostenrijks Opper-Gelre aan de andere zijde, werd op 16 april 1758 besloten opnieuw een limiet scheiding linea recta van de paal bij Heugt en tot de Sint
Willibrordusput te trekken.
Daarvoor zouden zes palen gezet worden, waarvan een bij de put. Dat schijnt een tijd op zich te hebben laten wachten, want blijkens een “acte van verrichtinge en destellinge” van 12 mei 1761 waarover Lucassen in een artikel in een oud nummer van het Weekbericht spreekt, werd er eerst toen een nieuwe grenspaal geplaatst, ter vervanging van de oude uit 1549 , waarvan de resten toen in de grond werden gevonden.
Die paal uit 1761 van Naamse steen staat er thans nog en draagt aan de ene zijde de leeuw der Zeven Gelinieerde Provinciën (waartoe Brabant behoorde) en aan de andere zijde de Oostenrijkse adelaar van dat deel van Opper-Gelre (waartoe Meijel behoorde). Het is nu nog het punt waar de gemeenten Deurne, Asten en Meijel en de provincies Noord Brabant en Limburg bij elkaar komen.
Gevonden in het archief zonder naamsvermelding maar alles duidt er op dat deze verhandeling door Henk Willems is geschreven.
Tom van Bakel.
Van koster tot minister-president
Macht geef je vandaag in handen van democratisch gekozen bestuurders. Nog geen eeuw geleden lag dat even anders. De molenaar had macht, voor 1800 althans zeker, want bij hem moesten de Meijelse boeren het koren laten malen en hij kon er ‘zo ongeveer’ het tiende deel van af nemen voor de heer van Meijel. De koster had macht, want hij was vanwege zijn schrijfkunst meestal ook onderwijzer, gemeentesecretaris en aktenopsteller. De enige gerechtigde bierbrouwer en jeneverstoker had macht, omdat concurrentie ontbrak. De scholtis, later de burgemeester, had macht als algemeen hoofdbestuurder.
Drie honderd jaar, van ca. 1600 tot ca. 1900, had één Meijelse familie de touwtjes op al die gebieden in handen. De familie Bartels-Peters-Janssen-Van der Steen.
De stamvader is Jan Bartels, rond 1600, koster, secretaris, tolheffer en jeneverstoker en vervolgens zijn zoon Peter Janssen. Diens zoon Jan Peters neemt rond 1635 als stadhouder (eerste schepen), gemeentesecretaris, koster, veldwachter / gemeentebode, tolheffer, bierbrouwer en jeneverstoker in herberg de Keulse Karre voor de rest van de zeventiende eeuw de leiding van het dorp over.
In die Keulse Karre (nu Dorpsstraat ter hoogte van Korsten/van den Beuken) is dan ook de vergaderkamer voor het gemeentebestuur, de schepenbank. Zoon Bartel Janssen (de kinderen kregen voor 1800 meestal de voornaam van vader als achternaam: Bartel Jan z’n zoon = Bartel Janssen) heeft zelf wat minder in de pap te brokken, omdat zijn echtgenote Lieske Willems jarenlang vanuit die Keulse Karre het beleid van Meijel bepaalt.
Hun zoon Jacob Bartels, die door pastoor Spee rond 1710 van den Steen wordt genoemd, omdat voor de herberg de steen ligt waarop de veldwachter staat als hij berichten afkondigt, wordt even terzijde gezet. Hij gaf immers Jan Slegers een iets te harde klap, waarvan bedoelde Jan voor zijn dood niet hersteld is. De in 1715 geboren Bartel van der Steen neemt de familietraditie van dorpsbestuurder, enz. weer op. Hij huwt met Anna Kessels uit Helden en bouwt in 1753 samen met haar het in 1944 verwoeste logement BVDSAK (initialen van de twee), met stokerij, herberg en ruimte voor gemeentesecretarie, waar hij zelf werkt als schepen en schrijver.
Het zou hier te ver voeren ook aan te geven hoe de voorgaanden zorgden dat belangrijke posten (molenaar, onderwijzer, koster) binnen de familie bleven. En dat alles min of meer bij toeval. Immers in 1638 wil Jan Janssen, koster en onderwijzer te Meijel en broer van Peter Janssen, in Asten aangesteld worden als ‘schoolmeester’. De bestuurders van Asten laten Jan in Meijel, want, zo schrijft Ouwerling, ‘iemand van minder ontwikkeling heb ik in ’t gansche gilde van schoolmeesters niet aangetroffen”.
Zoon Arnold van Bartel en Anna wordt de laatste scholtis van Meijel (1789-1795), maar wel de eerste van Meijelse komaf.
Zijn zoon Bartel van der Steen is van 1815 tot 1819 wethouder van Meijel en tot zijn dood in 1859 (40 jaar !) burgemeester. In 1913 beëindigt de laatste, Hubert van der Steen, als gemeenteraadslid en tegenstander van burgemeester Truijen, de Meijelse bestuursactiviteiten van de familie.
De zus van Arnold, Maria, trouwt in 1789 met Theodorus Goossens, die van 1800 tot 1815 burgemeester van Meijel is. Ook hun zoon Jan vinden we weer als gemeentesecretaris, gemeenteraadslid, wethouder en jeneverstoker.
En wat in 1638 de koster niet lukte, presteert Jan z’n dochter Anna Goossens in 1865 wel. Ze huwt in dat jaar Fried Frencken, trekt met hem naar Asten waar hij van 1844 tot 1904 (60 jaar !) burgemeester is en waar zij overgrootmoeder wordt van de nog niet vergeten minister-president Dries van Agt
Overgenomen uit; een selectie Meijelse verhalen. van Henk Willems.
Tom van Bakel.
Ernstig motorongeluk te Meijel 1924.
Deze keer eens een verslag van een botsing tussen een motorrijwiel en een hondekar opgemaakt door veldwachter P. Verstappen op 8 mei 1924. Zijn zoon Piet stelde ons de gegevens hiervoor ter beschikking, waarvoor wij hem graag hartelijk dank zeggen.
“Heden namiddag omstreeks 5.15 uur vernam ik bij geruchte dat er een ongeluk zou zijn gebeurd in den Hoek. De motorrijder zou bij Frans Looijen zijn binnengebracht. Ik begaf mij onmiddellijk derwaarts. Binnen gekomen zijnde zag ik dat een onbekend manspersoon gezeten op een stoel en die bloedende wonden aan zijn hoofd had. (Het betrof ene Jozef de Vocht, 22 jaar, reiziger, wonende te Boxtel)
Hij verklaarde mij: heden omstreeks 4.30 uur reed ik met mijn motorrijwiel van Roggel naar Meijel. Ik zag dat een hondekar vergezeld van een geleider voor mij uitreed. Ik gaf signaal om te passeeren en week naar links uit. Hierop keek de geleider om en ging meer naar links houden.
Daar ik niet meer naar rechts kon, geraakte ik tegen bedoelde kar en kwam terecht in een afrastering van puntdraad, waardoor ik mij erg bezeerde aan neus en rechterwang.”
Vervolgens hoort hij als getuige Maria Hoeben (39) wonende bij haar moeder de weduwe H. Hoeben, Hoek C 18, die verklaart: “Heden namiddag ben ik en Hendrik Schroën aardappelen geweest pooten. Toen wij gedaan hadden zijn wij naar huis gegaan. Schroën had de hondekar bij zich en reed naar huis. Ik volgde Schroën achterna. Toen ik ongeveer 200 m van de woning van mijn moeder was, reed mij een motor voorbij aan de rechterkant van de weg. Ik hoorde hem een signaal geven, maar ik heb niet gezien dat hij tegen de kar reed en kwam te vallen”.
Daarna is Hendricus Hubertus Schroën (50) aan de beurt wonende te Meijel C37, die het volgende verklaart: “Ik was geweest aardappelen pooten en reed meer links van de weg. Maria Hoeben was achter gebleven. Toen ik tegenover de opvaart van de wed. Hoeben was hoorde ik een signaal. Ik keek er naar toe en zag dat er een motorrijwiel op mij toe kwam. Daar ik met de hondekar voor het erf van de wed. Hoeben stond, die aan de linkerkant van de weg gelegen is, wou ik de opvaart binnen rijden. De motor kwam toen tegen de kar, deze sloeg om en ik raakte onder de kar. Ik heb mij een weinig bezeerd aan mijn linkerhand.”
De veldwachter besluit zijn verhaal met “Ik heb waar kunnen nemen dat het ongeluk voor de opvaart van het erf van de wed. H. is gebeurd, daar de sporen van het motorrijwiel en hondekar nog duidelijk op den weg zichtbaar waren.”
Hoe dit verhaal verder afgelopen is vertelt ons de veldwachter niet.
(L.J. Lucassen in Weekbericht voor Meijel 20-12-1979.)
Uit; een selectie Meijelse verhalen van Henk Willems.
Tom van Bakel.
Over de Meijelse Banmolen 1463-1878.
Het oude Luttel Meijel.
Voor 1645 moeten we het belangrijkste gebied van Meijel niet zoeken in het huidige centrum van Meijel, maar op en aan de rand van de hoogte die Luttel Meijel genoemd werd. Op deze hoogte bevond en bevindt zich de St. Willibrordusput op de grens van de tegenwoordige provincies Noord-Brabant met Deurne en Limburg met Meijel.
Daar liep over de Peelrandbreuk de oude weg van Den Bosch naar Keulen. Als een lint met bebouwing daarlangs liep de weg door Meijel naar het zuiden.
De oude weg werd ooit Heerbaan en Gemene Straat genoemd, maar heet in Meijel al vele eeuwen Molenstraat. Daar bevonden zich bij elkaar herberg Den Swaen waar de schepenbank vergaderde tot 1645, de tiendschuur en het Panhuys. Tot 1626 enig toegestane brouwerij in Meijel, met achter deze panden op een driesprong de banmolen.
De oudst bekende molen van Meijel, de banmolen.
Op 25 november 1463, feestdag van St. Catharina, reden de heer van Meijel; Johan van Ghoor met zijn zoon ridder Willem van Ghoor te paard over de Heerenstraat in Meijel. Nu Molenstraat genaamd.
In de herberg legden ze met de Meijelse bestuurders een overeenkomst vast op een papier met zegels. De Heren van Meijel, die in kasteel Ghoor te Neer woonden, zouden de molen laten onderhouden, maar in ruil daarvoor moesten de inwoners van Meijel al hun koren in deze molen laten malen, natuurlijk tegen vergoeding van een maalloon of molchter, naast het tiende deel van het koren waar de heer al recht op had.
De Meijelse molen op vier muurtjes (teerlingen) was van het oudste Nederlandse type windmolen en werd door de overeenkomst een banmolen of dwangmolen. De Meijelsen waren gebannen daar hun koren te laten malen. De heren van Meijel verdienden goed aan het Meijelse koren, naar hun inzicht terecht, want zij vonden, dat ze ook heer waren van de wind boven Meijel die de molenwieken in beweging zette.
De boeren mochten het koren pas naar hun schuren brengen, als de belastinginner van de heer de schoven had zien staan en bepaald had wat het tiende deel daarvan was. Deze grote tiende moest aan de heer worden afgedragen, oorspronkelijk als graan, maar al in de zeventiende eeuw in geld.
De molen was in 1641 verpacht aan molenaar Gevert Janssen voor 35 malder en 75 gulden per jaar. Maar van de Vrijvrouwe van Meijel, Walburgis van Millendonck, moest hij nog veel meer betalen. Tussen 1641 en 1643 moest de molen bovendien grondig opgeknapt worden. Op 18 juni 1644 meldde Molenaar Gevert Janssen aan Freule Walburgis, met een gespecificeerde rekening, dat hij het niet meer kon opbrengen. Want naast de onkosten had hij in 1643 bovendien te maken met de inval van plunderende soldaten, de Hessen. De molen stond drie weken stil, de hele gemeente was gevlucht met alle goederen en veel Meijelsen waren in juni 1644 nog niet terug. De Vrouwe van Meijel schoof Gevert Janssen ter zijde en de oude molenaar, Neliske Janssen werd voor de tweede keer pachter.
Op 20 augustus 1651 liet gravin Hieronyma Catharina van Spaur, weduwe van graaf Hendrik van den Bergh, beslag leggen op tenminste twee derde van Meijel. Ze kreeg te weinig rente en wilde eindelijk de 30.000 gulden terug hebben die haar man geleend had aan vrijheer Adolf van Millendonck. Na vele rechtbankzittingen werden op 16 november 1652 grote delen van Meijel, onder toezicht van deurwaarder Albert Walbrugge, in de openbare verkoop gebracht in de kanselarij te Roermond. Freule Walburgis kocht (met geleend geld) de windmolen met brouwhuis en grond erbij voor ongeveer 9.000 gulden terug.
De banmolen verhuist.
Op 9 november 1800 joeg een berucht geworden storm door het land.
De oude windmolen waaide om. Maar in 1800-1801 werd de oude windmolen weer opgebouwd, nu echter in het Hagelkruisveld, dicht bij de Hoek. Vanuit de Hoek zou men nu meteen links van de straat “Sanders Molen” de molen kunnen zien.
Toen werd Jan Bartel Goossens, raadslid, gemeentesecretaris en brander (jeneverstoker) eigenaar, want de Heren van Meijel hadden bij de komst van de Fransen in 1793 hun rechten verloren. In 1866 verkocht Goossens een derde deel van de molen aan de niet arme Willem Venmans (schoonvader van Jan Truijen) en een derde deel aan grondeigenaar en rentenier Jan Aerthijs te Ospel (schoonvader van Willem Venmans). Vervolgens werd Venmans’ andere schoonzoon W.H. Goossens (burgemeester 1869-1873) eigenaar.
Rond 1870 was het flink hommeles in Meijel, niet alleen in de politiek, maar ook bij de landbouwers. Zij waren het absoluut niet eens met de molenaar van de oude houten molen, die ze het ‘Oude Licht‘ noemden. Toen liet de maatschap Jan en Joseph Sanders, oud-burgemeester A.H. van der Steen, H. van Bree en A. Hoeben, tegenpolen van Goossens-Venmans, in 1872 een nieuwe stenen molen bouwen, aan de Hoek op een stuk grond van Antoon Hoeben, heel dicht bij de oude molen. Die nieuwe molen werd het ‘Nieuwe Licht‘ genoemd. De oude molen kwam daardoor “slecht in het gemaal (uit de wind) te staan, en drie molens was te veel voor Meijel. In 1857 was door de maatschap Jan Lenders, Hendrina weduwe van Jan van Bree, Leonard Venmans en Hendrik Veltmans al de windmolen van “Derckx” gebouwd, in De Haag of de Molenhaag. Er kwamen steeds minder klanten naar de oude “banmolen”. Die werd daarom in 1878 door Jan Truijen, schoonbroer van W.H. Goossens, verkocht aan molenaar Lodewijk Pennings te Kessel. Volgens de Kesselse geschiedeniskenner Ton Hendricks is het koopbedrag nooit betaald. En daar in Kessel staat hij nog steeds, goed zichtbaar vanaf de Napoleons Baan. Sinds 1926 is het een monument.
Overgenomen en sterk ingekort uit; “Over de Meijelse Banmolen 1463-1878” geschreven door Henk Willems.
Tom van Bakel.
Pastoor Frische moppert (1797).
De wind waait fris over het Haegelcruijsvelt naar de Straet.
Daar blijft hij steken tegen de herbergen De Swaen en de Kulsche Karre, waar rond dit middaguur geen bezoeker aan de toog of paard aan de muurring staat.
Nabij de kerk en De Swaen sloft de pastoor de weg over, waarin de turfkarren diepe sporen getrokken hebben. Hij drukt z’n stok stevig in de harde grond om zijn zesenzestig jaren wat meer steun te geven. Joannes Mathias Franciscus Frische snuift, moppert in zichzelf en prakkizeert over de helft van zijn leven, die hij nu al in dit armzalige Meijel als pastoor heeft doorgebracht. Z’n gezicht is donker en hard gesneden, ondanks de goede zorg, die hij er dagelijks aanbesteedt.
Het bericht, dat hem vanmorgen, woensdag 22 maart 1797, bereikt heeft, maakt hem kwaad. Voor de zoveelste keer leggen anderen hem hun wil op. Dat is altijd zo geweest. Hij ziet zich nog als jongetje spelen in Thorn, waar hij op 2 april 1731 geboren is. Nauwelijks is hij buiten de deur, of zijn moeder Anna Schoenmakers roept hem terug naar binnen, want een zoon van notaris Christiaan Frische speelt niet op straat en vader mag toch zeker geen vervelende opmerkingen krijgen van de abdis-vorstin van Thorn, wier secretaris hij is. Stijfopgeprikt mag hij leven in het Thornse Stift.
Na zijn studiejaren, waarin hij heerlijk heeft genoten van die uren stiekeme vrijheid, wordt hij opnieuw onder Thornse bewaking gesteld als kapelaan in de Stiftkerk, waar hij elke dag keurig bezig mag zijn met de bediening van het altaar van de H. Drievuldigheid.
Wat is hij gelukkig, als hij in 1764 naar Meijel gaat. Als geëerd pastoor leidt hij zijn schapen in het oude, nu veel te kleine kerkje van St. Nicolaas. Het plezier is van korte duur geweest. Zonder kapelaan heeft hij van 1774 tot 1778 moeten werken. Ruzies met de gemeente zijn gewoonte geworden, de parochianen zijn hem liever kwijt dan rijk. Dat bleek in 1790, toen hij zich verzette tegen de vernieuwingen van Keizer Joseph II en koos voor de Brabantse patriotten. Het dorp hadden ze hem uitgeknuppeld en in Helden had hij twee jaar onderdak moeten zoeken. En nu de Fransen heer en meester zijn, verwacht hij ook niet veel heil in dit godverlaten Peeldorp. Nee, zijn vader, die zette de mensen naar zijn hand, toen hij hier scholtis was.
In zichzelf mopperend duwt hij de deur open van het huis van Arnold van den Steen. “Is de maire thuis ?” Er komt geen antwoord, maar achterin klapt een deur toe en een stevige kerel twintig jaar jonger dan hij, komt op hem af. “Zo, pastoor, da’s een tijd geleden, dat ge hier ene voet over de drempel zette. Wat nieuws maakt uw gezicht nou weer zo somber ?”
En Arnold van den Steen, tot de Fransen kwamen, twee jaar geleden in 1795 laatste schout van de heerlijkheid Meijel en nu maire van het kanton Heythuysen, houdt de deur van de werkkamer voor pastoor Frische open.
“Ze heeft het toch klaar gekregen die van Hoensbroek, hij moet weg”, zegt de geestelijke, voordat hij gaat zitten. “Rustig nou eens, over wie spreekt ge eigenlijk ?”
“Wat jou en de gemeente zes jaar geleden niet lukte om mij weg te krijgen met uw geschrijf aan de bisschop met uw laster, praat en stokslagen…”
“Kom, mijnheer pastoor dat is voorbij. Daar hebben we een punt achter gezet. De tijden veranderen nu
eenmaal en gij hoeft echt niet weg, zelfs niet meer te vluchten, tenminste van mij niet.”
“Nee, ik niet, maar hij, de kapelaan, wel. Die wordt pastoor in Swalmen en Asselt. Daar heeft die Sophie, markiezin van Hoensbroeck, voor gezorgd. Samen met haar schoonbroer, de hoogeer-waarde heer Joseph van Hoensbroeck, aartsdiaken van Trier, heeft de markiezin-weduwe in plaats van haar zoon Clemens op 12 maart een verzoek gestuurd aan de bisschop van Roermond om Peter August van Cruchten als pastoor in Swalmen te krijgen. Waar bemoeit ze zich mee ?” “Nou nou, pastoor het zit U wel hoog, want ge weet toch net zo goed als ik, dat de heren van Hoensbroeck uit Swalmen het recht hebben daar een pastoor aan te wijzen. Dat recht hebben zij even goed als de Heren van Meijel hier.”
“Goed, goed, maar dan hoeft de bisschop nog niet zo rap toe te geven. Al binnen tien dagen antwoordde hij op het verzoek van de markiezin en haar schoonbroer. Zeker omdat er twee mooie zwarte lakzegels onder de brief stonden. Op mijn verzoeken reageert hij niet. Toch heb ik al verscheidene malen gevraagd om kapelaan van Cruchten, die al negentien jaar in Meijel is, hier te laten. Maar niks. Ik heb geen lakzegel onder de brief kunnen zetten.”
Uit de grote kast pakt Van den Steen een paar glaasjes en een eigengebrouwen jenever.
“Kom, pastoor, wees blij, dat die Van Cruchten eindelijk eens een kans krijgt om pastoor te worden. Hij verdient het; tenslotte kan hij werken en heeft hij rechten gestudeerd. En gij bent ene dwarsligger kwijt, voor wie best een andere komt. Kom, pak er ene op.”
Een van de vele verhalen uit “een selectie Meijelse verhalen” geschreven door Henk Willems.
Tom van Bakel.
Een nieuw kruis aan de Meijelse Eerenbeemd.
Een paar regendruppels, maar daarmee hield men op zaterdag 18 april 2009 de Meijelsen niet weg van het kruispunt Eerenbeemd-Berkenheg. Om vijf uur verwelkomde de voorzitter van Stichting Veldkapellen en Wegkruisen Meijel, Fried Hoeijmakers, een gemengd gezelschap van buurtbewoners, belangstellenden, medewerkers van Kerkbestuur en Stichting, maar vooral vier kinderen uit het gezin Van der Elsen-Gijzen. Hij gaf in het kort de geschiedenis van dit kruis weer, zoals die hierna volgt. Maar vooral sprak hij dank uit naar ieder in en buiten Meijel die had meegewerkt om op deze plek weer een mooi veldkruis te kunnen plaatsen.
Daarna vroeg hij André, Marie, Leo en Harrie van der Elsen het kruis te onthullen. Een kleurig nieuw corpus op een stevig houten kruis verscheen, hopelijk nog lang een gewaardeerde wegwijzer. Dat benadrukte pastoor Schoenmakers. Het kruis is op onze levensweg als een teken dat de weg wijst naar verlossing, liefde, nieuw leven, uitstraling en naar onze taak om niet alleen plezier met een ander te delen maar ook verdriet. We moeten ons niet laten dwarsbomen, maar met troost en vreugde getuigen, overal waar we langs de wegen gaan. Helemaal in de oude Meijelse traditie zegende hij het kruis, terwijl de regendruppels wegbleven en de droogte kwam voor een gezellige gezamenlijke kop koffie met cake.
Het Veldkruis aan de Eerenbeemd in Meijel.
Dit is een verhaal van mogelijkheden en wonderlijkheden die rond dit mooie veldkruis spelen. In 1866 gaf de verdienstelijke aardrijkskundige en kaartenmaker Jacob Kuyper in zijn gemeenteatlas van Limburg aan, dat op de Donk te Meijel een veldkruis stond. Hij tekende het kruis juist op de plaats waar de Jan Thijssensteeg afsplitst van de weg Hoek-Donk. Ook landmeter Pichot tekende daar in 1841 een veldkruis. Op oudere en jongere kaarten is dat kruis niet terug te vinden.
Waarschijnlijk is het een zeer oud kruis geweest, dat na 1866 gerestaureerd moest worden. Daarvoor brachten de mensen van de Donk het naar de dichtstbijzijnde timmerman in Meijel, Jan Martens aan de Molenstraat. Deze Meijelse Jan Martens, in 1844 geboren als zoon van Antoon Martens en Hendrina Berben, had aan de Molenstraat een timmerzaak, waarbij hij woonde met zijn vrouw Hendrika Hoeben. Jan Martens heeft geen kans gezien het kruis te repareren, hij overleed vrij jong in 1893. Zijn vrouw trouwde een jaar later met Pieter van der Velden en vertrok 23 april 1894 naar Helden. Toen ging de timmermanswerkplaats over aan Peter Verheggen uit Baexem. Hij heeft waarschijnlijk niet naar het kruis omgekeken of het zelfs nooit gezien voor hij in 1900 weer naar Baexem ging.
Op 24 april 1900 kwam Willem Gijzen uit Roggel met zijn vrouw Gertrudis Dorssers en hun kinderen in dat pand, eigenlijk een boerderij, aan de Molenstraat wonen. Een van de kinderen was Margaretha Aldegonda Gijzen die in 1897 in Roggel geboren was en die op 29 april 1919 trouwde met de Meijelse Jacobus van der Elsen, zoon van Andries van der Elsen en Maria Stammen. Die Margriet, mevrouw Van der Elsen-Gijzen, vertelde in 1974 het volgende verhaal.
“In 1900 zijn we verhuisd van Roggel naar Meijel, waar mijn vader het boerderijtje in de Molenstraat had gekocht. Het waren vader, moeder, broer Piet, dochter Margriet en mijn oude oma, de moeder van mijn vader. Op zekere dag was oma in de schuur wat aan het knutselen in het ‘bermhool‘, zo werd de ruimte tussen de muur en de stijlen vroeger genoemd, en daar vond ze een kruis zonder armen en voeten. Het werd op zolder gezet en daar stond het tot het jaar 1912, toen broer Piet zo ernstig ziek werd dat vader beloofde dat hij het kruis zou repareren als Piet beter werd en dat hij het in het veld zou plaatsen. Piet werd beter en vader Willem hield zijn woord. Timmerman Hub Hanssen aan de Molenstraat zou proberen er handen en voeten bij te maken. Naar men meende was dat aardig gelukt.
Doch het beeld was niet bestand tegen weer en wind, zodat het aanhoudend gerepareerd moest worden. Toen werd besloten een nieuw corpus van steen te laten maken en het oude bij een echte kunstenaar te laten opknappen. Pastoor Schreurs werd hiervoor in de arm genomen en die zorgde voor het opknappen. Het oude kruis kreeg in 1954 een plaats in de kerk.”
Dat veldkruis werd met het gezicht naar het oosten geplaatst op een akker van de familie Van der Elsen, in de hoek van Berkenheg en Eerenbeemd. Een houten knielbankje ervoor en een ijzeren offerblok ‘voor de armen’. Elk jaar haalde Willem Gijzen het offerblok leeg, deed het geld in een groflinnen zakje en bracht het naar de koster. Drie lindebomen stonden erbij en wat slechte rozenstruiken. Het stond tegenover de huidige plaats zo op de straathoek, dat het moeilijk was er met paard en wagen de bocht te nemen.
Het Kruis boven het altaar en in het veld.
Zodra je de kerk van Meijel binnenkomt, zie je hoog achter het altaar een groot corpus tegen de oostelijke wand. Toen er voor de nieuwe kerk in 1954 een kruis gemaakt moest worden, volgde de Haagse kunstenaar en restaurator Jac Clavaux het advies van bouwpastoor Joseph Schreurs. Die wees hem op een veldkruis, dat al een hele geschiedenis in het peeldorp achter de rug had, het veldkruis van de Eerenbeemd. De kunstenaar liet in 1955 de oude vormen terugkomen in dat grote corpus van Christus.
In 1955 kwam een nieuw kruisbeeld in een mooie beplanting aan Eerenbeemd en Berkenheg. Dat moest in 1959 echter verhuizen. In verband met de ruilverkaveling in Meijel kwam de akker van de familie Van der Elsen in bezit van de familie Van Gassel. De heer Van Gassel verzocht het grondstuk ‘zonder d’n heier’ in bezit te mogen nemen. Daarom verhuisde het nog jonge veldkruis schuin over het kruispunt naar de overzijde in een plantsoen op gemeentegrond, de huidige plek.
Het oude veldkruis bleef dus niet in de buitenlucht, maar wordt sinds 1955 beschermd bewaard in de dagkapel van de Meijelse kerk. De ouderdom en de buitenlucht hadden echter zo op dit corpus ingewerkt, dat het in 2008 noodzakelijk was een volledige restauratie toe te passen, voordat een mal gemaakt kon worden voor het nieuwe kruis aan de Eerenbeemd.
Het Kruis van de Eerenbeemd weer nieuw.
Tot 1986 kon het veldkruis er ongeschonden staan en bleven mensen er even in rust naar kijken, een klein gebedje, een bosje bloemen, zonder knielbankje en offerblok. Op 14 november 1986 echter werd het door vandalen zodanig vernield dat in 1987 een nieuw kruis gemaakt moest worden. Twee jaar later, op 28 maart 1989, volgde weer een vernieling, maar toen kon het kruis gerestaureerd worden.
Ook in 2006 is het corpus zwaar beschadigd, waarna Jo van Bree een tijdelijke en onvolledige reparatie verzorgde. In 2008 werd op verzoek van de Stichting Veldkapellen en Wegkruisen Meijel door de werkplaats van de Stichting Veldkruisen te Venray een volledig nieuw beeld gemaakt, een replica van het oude corpus dat in de kerk hangt. Dit kruis werd zaterdag 18 april 2009 gezegend.
Gevonden in het archief van Henk Willems.
Tom van Bakel.
Vrijheerlijkheid Meijel.
Met wat stukken ontgonnen land in de Peel, ruim honderd bewoners, een kerkje of kapel en mogelijk een molen was het dorp Meijel rond 1400 een Vrijheerlijkheid.
Van ontginning naar Vrijheerlijkheid.
In Meijel bestonden in de dertiende en veertiende eeuw al hoeves of ontginningen. Er was bovendien een kerk van ‘Sint Nycholaus van Meyel’ of ‘sanctus Nycholaes de Meyel’, die vermeld werd rond 1340. Die kerk hoorde tot het bisdom Luik. In 1400 hoefde dit kerkje vanwege haar geringe inkomsten maar het vierde deel van de normale kerkrechten aan de bisschopskerk te betalen.
Vóór 1400 worden bij aanduidingen van ontginningen in Meijel of bij de beschrijving van de kerk geen namen aangetroffen van een ‘heer van Meijel’, hoewel de plaats in 1367 een vrij en neutraal land van de heer van Ghoor was en buiten het rechtsgebied van Gelder lag, volgens de hertogen van Croÿ in 1793. Pas in 1417 lijkt de eerste heer genoemd te worden, want toen was Meijel een Vrijheerlijkheid van de heren van Ghoor.
De term ‘Vrijheerlijkheid’ werd in de registers van de schepenbank en in de geschriften van de heren veelvuldig gebruikt, soms vervangen door ‘Heerlijkheid’. Er is nauwelijks een consequente lijn in te ontdekken. De aanduiding ‘Vrijheerlijkheid’ werd tot 1795 nog wel gebruikt, maar na 1620 zou Meijel nauwelijks meer dan een heerlijk bezit van de heren van Ghoor zijn. Totaal onafhankelijk waren de heren van Ghoor in Meijel immers niet.
Ze ontvingen de Vrijheerlijkheid als een Zutphens leen van de hertogen van Gelre en moesten naar een hogere rechtbank in Spiers, Arnhem of Roermond, tenminste in geval van spolie (grensschending of plundering) en bij botsingen met pastoor of kapelaan.
Grenzen en rechten.
In 1483 moesten de vier oudste mannen van Meijel Hein van den Venne, Jacop van den Bosch, Arnoud Babel en Heijn van Landen verklaringen afleggen voor de heer van Meijel, ridder Jan de Rover, burggraaf van Montfoort en man van Maria vrouwe van Ghoor, Vronenbroek en Meijel.
Gerichtsbode Gheef van den Schuyren had hen opgeroepen en priester Matthias van der Linden schreef de verklaringen op. Oude perkamenten akten werden gebruikt als bewijsstukken.
Ridder Jan de Rover vroeg de mannen of zij wisten waar de grenzen van Vrijheerlijk-heid Meijel precies lagen. De oudsten vertelden hoe Meijel in de Peel lag tussen Brabant, Gelre en het graafschap Horn en dat de grens van Meijel bepaald werd door de heuveltjes en limietpalen van Sint Wilbertsput via de Kiekenberg, het einde van de Vloedgraaf bij Beukenerhof, de Erlkens- of Neulkensberg, de Heldense Hanenberg, de Mussenberg als zuidelijkste punt, de Grote Visserij, de Meijelse Hanenberg, Duivelsmeer, Amslo en vandaar weer naar de Rijboom bij de put. Daar had toen niemand in Meijel twijfel over.
Daarna werden de rechten van de heer van Meijel in samenhang beschreven. De heer van Ghoor bezat Meijel als een vrijheer, die met het oordeel van de Meijelse schepenen misdadige lieden gevangen mocht nemen en bestraffen met boetes
maar ook met lijfstraffen en de doodstraf. Tegen zo’n oordeel kon men nergens anders dan bij de heer in beroep gaan.
De heer had ook het recht de zeven schepenen aan te stellen, evenals een gerichtsbode die zonder aanzien des persoons mensen moest oppakken die tegen de rechten van de heer misdaan hadden. Omdat hij ook het patronaats- of collatierecht van de kerk bezat, mocht de heer eveneens de pastoor die hem goed dunkte voor benoeming voordragen. Die pastoor kreeg echter niet de voor hem bedoelde inkomsten uit de grote en kleine tienden, want die hield de heer zelf.
De heer kreeg daarnaast ook het jaarlijkse rookhoen voor elke schoorsteen, het zestiende deel van het maalloon, vijf stuivers van elk vat gebrouwen bier, belasting op nieuw ontgonnen gronden en het tiende deel van alles wat in Meijel groeide: de kleine tienden van vruchten en dieren, de grote tienden van koren, vlas en rogge. En op de dieren in het wild mocht alleen de heer jagen met fret of geweer.
Bovendien moesten de Meijelsen met hun paarden en karren, schoppen en zeisen al het werk doen dat de heer van hen verlangde, niet alleen in Ghoor en Vrijheerlijkheid Meijel, maar ook in Buggenum, op de Melenborg (Haelen) en elders. En als de heer turf nodig had, moesten ze hem die bezorgen op kasteel Ghoor te Neer.
De Heren en de Vrouwen van Meijel.
De heren van Ghoor kwamen in oude verhalen niet altijd over als edelen. Ze zouden mensen in een put met messen hebben laten vallen en knechten achter de ploeg doodgeschoten. Dat is moeilijk aan te tonen, maar met name heer Herman-Diederik van Millendonk en zijn zoon Adolf toonden, voorzichtig uitgedrukt, niet steeds adellijk gedrag.
Herman-Diederik van Millendonk, heer van Ghoor, Meijel, enz. 1579-1620.
Herman-Diederik van Millendonk, zoon van Gothard, leidde een rumoerig leven. Hij ontving de heerlijkheid Meijel te leen op 5 maart 1580.
Om de aanspraken op graafschap Horn voort te zetten en voor zijn bijzondere levensstijl had hij veel geld nodig. Op 4 augustus 1587 trouwde hij met Francisca van Ghoor, van wie hij scheidde om op 24 januari 1618 met zijn concubine, de uitgetreden non Anna van Hemmerich te kunnen trouwen. Op 29 november 1620 overleed hij in een kerker in Hoei (B.).
Adolf van Millendonk, heer van Meijel, ca. 1620-1652.
Adolf van Millendonk nam de bezittingen van zijn vader over en zag dat er veel schulden waren. Hij noemde zich graag Rijksvrijheer van Millendonk en hij was eerste president van het Rijkskamergerecht. Of het was om de schulden van zijn vader te betalen of om zich een ruime levensstijl te kunnen veroorloven is niet duidelijk, maar hij leende veel geld, vooral bij Hendrik van den Bergh. De Meijelse bestuurders moesten maar zorgen dat de aflossingen en renten betaald werden. ‘Graaf ’ Adolf gaf de Meijelsen voor die overlast iets terug. Zij mochten in Meijel meer brouwerijen bouwen. Adolf beriep zich erop dat hij altijd voor de koning was opgetrokken met een ‘schoon regiment’, maar hij werd wel afgezet als president van het Rijkskamergerecht, mogelijk vanwege zijn levenswijze en partijdigheid. De leningen die tussen 1624 en 1652 aangegaan waren werden echter niet snel terugbetaald.
Overgenomen en ingekort uit: Vrijheerlijkheid Meijel geschreven door Henk Willems.
Tom van Bakel.
Twee verhalen over pastoors.
Burgemeester in 1849 in de clinch met de pastoor.
Op 7 januari 1849 schrijft onze burgemeester een verontwaardigde brief aan de toenmalige pastoor A. v. Kessel (1835-1877). Deze is volgens Jan Truijen een behoorlijk eigengereid man, die niet gewend is een blad voor mond te nemen. De brief zelf is zo slecht en onduidelijk gesteld dat we hem maar gedeeltelijk letterlijk zullen aanhalen.
Dit epistel begint met “volgaarne stemmen wij er in toe, dat U veele zorg hebt gehad voor het ameublement onzer kerk (in 1841 had men o.a. een communiebank en in 1844 een orgel aangeschaft). Maar eene zaak wordt door ons betreurd, dat U zich de geheele zorg der kerk aanmagtigd (de zorg voor het kerkgebouw was toen immers ingevolge een nog niet afgeschafte wet van Napoleon I uit 1809 een taak van gemeentebestuur) en voor het publiek uitroept en daardoor het gemeentebestuur achteruit zet, zoals heden in Uwe predicatie heeft plaats gehad.”
In deze preek verklaarde onze pastoor dat “alles achteruit gaat, uitgenomen de zaken der kerk, die zijn bloeiend”. De burgemeester wil dit laatste niet betwisten, maar eist wel bewijzen voor de uitspraak “dat de gemeentezaken den kreeftengang doen”. Hij wijst de pastoor erop, dat Meijel bij ’t provinciaal bestuur als “een de geregeleerdste (= best bestuurde) gemeentens van het hertogdom” (Limburg) bekend staat. De “gemeente lasten” zijn er vergeleken met andere gemeentes zo gering, dat er “geenen personelen omslag, nog weidgang wordt geheven” (men hoefde er dus geen hoofdelijk omslag te betalen en kon gratis koeien, varkens en schapen op de uitgestrekte gemeenteheide laten grazen).
Kennelijk heeft de pastoor zich ook nog afgevraagd waar de opbrengst van verkochte gemeentegronden gebleven is, want de burgemeester betoogt “dat die koopzommen na aftrek van de kosten van bouwen der kerk (1835), school (1828), brandspuiten en meer andere, op interest staan bij particulieren” en dat dit “nagenoeg eene som van 20.000 Ned. guldens bedraagt”.
Tenslotte merkt hij op, dat het de bisschop en de deken genoegzaam bekend is wat de gemeente voor de kerk gedaan heeft en dat zij verscheidene malen “lof en dank” daarvoor van hen heeft ontvangen, waarna hij besluit met “daar wij vermenen dat U met den gemeentelijken toestand moet bekend zijn, hebben wij de eer U het voorstaande voorloopig in kennis te leggen”.
De slimme grenspastoor.
Er was weer eens slaande ruzie tussen die van Meijel en de inwoners van Kessel en Helden. Letterlijk slaande ruzie. De bewoners van het oude graafschap Kessel hadden volgens de Meijelse peeldorpers weer tegen alle regels in turf gestoken en bijenkorven gezet nabij de Sloot. Dat was volgens de oude perkamenten akte ver op Meijels grondgebied. De Meijelsen namen toen de turf
van de Heldensen en hun bijenkorven in beslag. De Heldensen bleven niet achter en sleepten Meijelse karren, dieren en zichten mee naar hun dorp.
Er kwamen rechtzittingen voor het Hof van Gelre te Roermond. Getuigen van beide dorpen en aanliggende gemeenten moesten verklaren, waar de grens tussen Meijel en Helden precies lag. Ze spraken elkaar tegen, zodat de rechter zich zelf ter plaatse op de hoogte ging stellen. Hij niet alleen. Met hem kwamen officieren en advocaten. De schepenen van Meijel en Kessel / Helden werden ook geroepen naar die oculaire inspectie, want zo heette het onderzoek ter plaatse. En de pastoor van Meijel.
Die moest er ook bij zijn, want waar kon men beter gerechtigheid vinden dan bij de geestelijke dorpsherder ? De pastoor van Meijel bereidde zich met alle wijsheid die God de Schepper hem gegeven had terdege voor. Twee uur voor de samenkomst nam hij een schop zand uit eigen tuin en bracht een laagje daarvan in zijn klompen, mooie zwarte. Hij wrong zijn voeten op het zand in zijn klompen, het lopen ging goed. Hij zwaaide zijn mantel om, zette z’n steek op het kalende hoofd en liep de gang door naar de voordeur van het pastoorshuis aan de Kalisstraat. Voor hij de klink vast greep, keerde hij zich om en liep naar de keuken. Daar nam hij een opscheplepel, een schepper zogenaamd. Die lepel legde hij op zijn hoofd onder de ruime pastoorssteek, waar twee plosjes haar slordig langs bungelden.
Toen sjokte hij, zand in de klompen, schepper onder de hoed, door de Straat, over de Kerkstraat en de Harde Baan, de hoogbaan naar Helden, tot bij de Neulkensberg. Deze heuvel, die door de Meijelsen ook wel Eelkensberg en door de Heldensen Krekelsberg werd genoemd, lag 31 roeden en 5 voet ten zuiden van de lijn die men kon trekken van de Meijelse kerk naar de Heldense kerk.
Daar trof de pastoor de vertegenwoordigers van het Hof.
“En heer pastoor, wat kunt gij onder ede verklaren ? Staan we hier op grondgebied van Helden of van Meijel ?”, vroeg de rechter hem.
De pastoor deed een paar passen naar voren, keek als geoefend toneelspeler naar oost en west, stak twee gestaafde vingers omhoog, voordat hij vastberaden verkondigde: “In naam van de Schepper hierboven, zweer ik, dat ik op Meijelse grond sta !”
De rechter wist toen, waar de grens tussen Meijel en Helden waarlijk lag.
Dit verhaal is rond 1970 in brokjes opgetekend uit verhalen van oudere Meijelsen o.a. Loed Janssen en Toon Joosten; soms liet men het verhaal in de Franse tijd spelen, soms eerder, maar steeds op een grenspunt tussen Meijel en Helden, waar nu industrieterrein Beringe ligt. Als dit al door een pastoor van Meijel gedaan moet zijn, dan komt daarvoor het meest in aanmerking Philip Froijens (pastoor van ca. 1608-1644), die vele jaren getuigde voor het Hof van Gelre namens de Heer van Meijel en namens de Meijelse inwoners, die volgens hem ‘geen A van een B kunnen onderscheiden’. Die processen waren nodig omdat Helden en Kessel, die zelf geen of weinig turfpeelgebied hadden, steeds de Meijelse turfvelden leeghaalden, in een strijd die met grensruzies duurde van ca. 1500 tot 1876. Maar soortgelijke verhalen met een grenspastoor komen ook in Brabant voor.
Beide verhalen zijn overgenomen uit; een selectie Meijelse verhalen van Henk Willems.
Tom van Bakel.
De Lazaristen op eekhoornjacht.
Een van de vele verhalen van Frans Smits
Bij redelijk weer kon je op de Vlaanderenhof bijna elke woensdagmiddag een groepje van de Paters uit Panningen voorbij zien sjokken. Aan hun uiterlijk kon je zien dat ze al een hele toer achter de rug hadden. Café Vlaanderen was meestal hun laatste halte op de terugtocht naar het klooster. Ze gingen dan buiten op de bank of in het gras zitten met een frisse pot bier in de hand. Echte genieters op hun vrije woensdag middagen die ze dus gebruikten voor forse wandeltochten.
En dan ging het meestal een stuk verder dan de Vlaanderenhof. Op hete zomerdagen kwam het wel voor dat ze speciaal hier naar toe kwamen om een paar eekhoorns te vangen. Vrijwel elk klooster in die tijd had namelijk enkele eekhoorns in een kooi op de binnenplaats. Zo ook in Panningen. Het voeren en verzorgen van de beestjes was meestal het werk van de broeder van de boerderij. Met wat water, dennenappels en kippenvoer waren ze al content, ondanks hun kleine ruimte.
In de kooi bevond zich een klein rad waarin ze konden karren, wat ze ook leuk vonden. De broeder van Panningen leverden aan kloosters in de buurt eekhoorns tegen een zacht prijsje. En hij wist dat de bossen rond de Vlaanderenhof een ideaal oord waren voor de knagers.
Dat was aan de vele kaal geschraapte dennen duidelijk te zien. Je kon ze er zien zwaaien en springen van de ene boom in de andere dat het een lust was. De broeder ging het enkel om de jonge eekhoorns die nog op te leren waren.
Die kon men kennen aan de frisse kleuren en bovendien waren ze kleiner dan de oudere.
Voordat tijdens een van mijn vakanties zo’n vangactie begon, splitste de groep zich in tweeën. De grootste groep trok met hun wandeling verder richting Meijel, de kleinste ging de bossen in. Wij mochten mee om de beestjes op te jagen.
Zodra we in de bossen waren moesten we met een knuppel tegen de bomen slaan. Met een paar broeders die ons de richting aangaven ging het steeds dieper de bossen in. De eekhoorns werden opgejaagd tot ze moe waren en niet meer in andere bomen konden overspringen. Vanaf dat moment renden ze voor ons uit over de grond. Maar daar kwamen ze al gauw genoeg de vangers tegen. Routiniers die klaar stonden om ze hun vrijheid te ontnemen. Wijdbeens, met de toog als een kom tussen de benen en de handen aan de punten van de toog om toe te slaan zodra er een onder zat. Voor dit werk hadden ze overigens een oude toog aangetrokken. De beestjes werden steeds verder naar de knieën toegewerkt. Ze krabden en beten, maar een goede vanger had ze zo onder controle en een toog was ijzersterk. Daarna werden ze in een luchtige zak gedaan. De oudere eekhoorns die gevangen werden liet men al meteen in de bossen los. Men gebruikte daarvoor zware, leren handschoenen. Daarna ging het terug naar de Vlaanderenhof waar de hele meute zich verzamelde.
Een van de paters ging met de buit direct door naar Panningen, de rest hield even pauze.
Ik herinner me een keer dat een paar paters er even niet waren. Op onze vraag daarover werd gezegd dat ze in het bos even aan het plassen waren. Wij snaken sjeesden daarop het bos in, kijken wat ze aan het doen waren. Wij kenden namelijk het woord “plassen” niet. En daar stonden ze. Een stond achter een dikke spar en richtte pal op de stam. Ik wist werkelijk niet wat ik zag: een pater die stond te piesen!
Daar gingen de potjes bier. Het was voor mij een hele ontgoocheling, want pastoors en paters waren toch niet gewone mensen, of wel soms? Het verhevene van de geestelijkheid was er in elke geval voor mij in één keer af.
Eenmaal terug in Panningen duurde het een paar dagen voor dat de beestjes gewend waren aan de kooi in het klooster. Maar daarna hielden ze het rad constant aan het draaien, zoveel plezier hadden ze er blijkbaar in.
Na die middag gingen we die vakantie zonder de paters op eekhoorn jacht. We kenden het “vak” nu zelf en namen de hond mee van Snijders Driek, een boertje uit de omgeving. Het was een lust voor het oog, dat zwaaien en springen van die eekhoorns. Maar een sportieve jacht was het zeker niet: het was jagen, afmaken en laten liggen. Het enige wat je er van kan zeggen is, dat het toen krioelde van de eekhoorns. Wat niet wil zeggen dat ze zo aan hun einde moesten komen. In deze tijd zou het zeker niet meer kunnen.
Alleen al voor het houden van de beesten in een kooi zou je zeker een verbaal krijgen.
Dit verhaal is overgenomen uit het boek; “Mijn leven in de Peel” geschreven door Jos Pouls.
Het boek is helaas uitverkocht.
In dit boek heeft Jos een deel van de “levensherinneringen” verzameld, die Frans Smits, in de loop van zijn leven, met behulp van een type machine, vastlegde. Bij het overlijden van Frans Smits [1898 – 1987] omvatten die herinneringen 598 pagina’s.
Frans Smits heeft een groot deel van zijn leven in de Peel gewoond en gewerkt. De grootvader en overgrootvader van Frans woonden op de Vlaanderenhof vlakbij de bruggen over het kanaal van Deurne en de Helenavaart. De vader van Frans Smits werd geboren op de Vlaanderenhof en Frans zelf bracht daar vele (vakantie)uren door.
Tom van Bakel.
Ruiterclub “De Roskam”.
Mijn eerste herinneringen (en betrokkenheid bij “de Roskam”).
Als kleine jongen van 3 a 4 jaar oud, het moet rond 1948/1949 zijn geweest, werd ik al op het paard gezet (de appelschimmel op de foto hieronder) van het eerste 8-tal) en betrokken bij de ruitersport en “De Roskam” via mijn vader (Harry Philipsen).
Hij was de zoon van Piet Philipsen, bijgenaamd “Buurman’s Piet“, die een paardenhandel en stoeterij met twee hengsten van het Belgische ras, en een gemengd bedrijf runde aan de Eerenbeemd in Meijel, ruim voor en na de Tweede Wereldoorlog. Zijn foto, gezeten op een motor in de jaren ’20 van de vorige eeuw voor een café (op de markt in Roermond), is te zien in de “fotogalerij” van Heemkundevereniging “Medelo”).
Mijn vader moest vaak de paarden die verkocht werden zittend op het paard in de verre omtrek bij de kopers gaan afleveren. Hij vertelde me een keer dat hij net zo goed zonder als met een zadel kon paardrijden.
Doordat mijn grootvader de ‘ingereden’ paarden vaker verkocht, bereed mijn vader later het paard van bakker Tinus Jacobs (Donk) waardoor deze met dat ‘aangeleerde’ paard wat meer zekerheid had. Bakker Jacobs bezorgde met paard en sjees door de week het brood bij de mensen in Meijel. ’s Zondags was het paard vrij en stond het op stal. Regelmatig mocht ik mee met het op- en afzadelen van het paard. Ik werd dan door mijn moeder voor op het paard getild bij mijn vader en dan mocht ik het laatste stukje meerijden naar de bakker.
Ik herinner me echter ook ’n hele rit naar de Heibloem waar mijn vader op concours ging. Daar aangekomen werd ik door Sjang Boumans (de vroegere ziekenfondsbode in Meijel) van het paard getild met de mededeling van mijn vader: “Die meneer let zolang op jou”.
Zo herinner ik me ook, dat ik ’n paar keer op een zonnige zondag middag voor op het paard bij mijn vader met een klein groepje ruiters van de Roskam stappend een ritje maakte via enkele dorpen in de omgeving. Er werd onderweg gestopt en pauze gemaakt bij een of ander café. De paarden werden aan een boom of iets dergelijks gebonden en een van de ruiters lette (bij toerbeurt) op de paarden. Na korte tijd werd dan weer opgestapt om de rit naar huis te vervolgen.
Het ‘paardenbloed’ zat er, ook bij mij, al vroeg in.
Vanwege mijn grote interesse en nieuwsgierigheid sprak ik vaak met mijn vader over de ruiters, wie er op de foto’s stonden, over gebeurtenissen en bevroeg hem over van alles en nog wat van de ruiterclub. Ook toen ik al wat ouder was en “De Roskam” allang niet meer bestond.
Zodoende werd ik, met het zoeken naar gegevens over de Roskam nu, opnieuw nieuwsgierig naar de verhalen en feiten van andere mensen die er iets vanaf konden weten: tante Wies Leenders-Philipsen, Lei Scheres, Pieter en Joep Rooijakkers, Jan Stultiens, Sil Verscharen die ik er per toeval over sprak en later Wim Basten nog. Het belangrijkste is dat mede met het ‘optekenen’ van hun verhalen en informatie, hiermee ‘het reilen en zeilen’ rondom rijvereniging “De Roskam” kan worden vastgelegd. Begeleid met enkele foto’s van het achttal.
Begin en ontstaan.
Het eerste begin en ontstaan van de ruitersport in Meijel begint met enkele boerenjongens , waarschijnlijk al voor of net aan het begin van de Tweede wereldoorlog, die in hun vrije tijd (vaak op zondagmorgen) wat paard gingen rijden. De meesten van hen op Belgische trekpaarden waar de akkers op de boerderij mee werden bewerkt (Belgische knollen genoemd). Ze reden zonder zadel. In plaats daarvan een jutezak of deken op de rug van het paard en met een singel vastgemaakt.
Het clubje ruiters bestond o.a. uit: Lod Nijssen (Litjens Lod), Sjeng Basten (Kaarle Sjeng), Coen Leenders (Coen v/d Zuute Hein), Herman Vissers (Steenoven), Harry en Mart Philipsen en mogelijk ook Jan van der Asdonk, Jan Engels (van Engels Naard) en Piet Simons ( Simons Piet, toen Vieruitersten).
Deze boerenjongens troffen elkaar meestal ook na de hoogmis bij Engels Naard, die naast zijn boerenbedrijf ook cafe “De Roskam”, een zaal en een beugelbaan runde. Het pand was gelegen tussen waar nu café “De Vangrail ” en de oude Kapelanie liggen (Dorpsstraat 37 en 39).
Hier kwamen wekelijks na de hoogmis ook de paardenschatters van de ‘ peerdestrantie‘ (= paardenassurantie/paardenverzekering) bij elkaar, o.a.Scheres Keup, Pauwke Vossen, Piet Simons, Gradje v. Lier (Berg) en Lins Rooijakkers (Merkus – of Echte Lins). Maar ook andere ‘persneve‘ of bestuursleden van de Boerenbond, Gabriel Oomen, zaakvoerder en Shera Gielen, voorzitter en bestuursleden van de Boerenleenbank. Ze troffen elkaar dan bij de borrel, de kaartclub of het beugelen.
De paardenschatters keurden en ‘schatten’ op gezette tijden de paarden van de boeren in die tijd o.a. door middel van het ‘monsteren’ van het paard. De boer liep dan met de korte teugel langs zijn paard en liet het een stuk op en neer stappen en daarna draven. Dit vond op diverse plekken in Meijel plaats waaronder op de Donk onder de linden bij “Pauwen Toon” (van Heugten, Hagelkruisweg/Donk), Aan de Mortel bij de vroegere jongensschool, en andere plaatsen in Meijel.
Samen met het bestuur van de Vereniging van Jonge Boeren, ondersteunden de paardenschatters, het bestuur en leden van de Boerenbond het groepje ruiters en gekeken werd hoe e.e.a. vorm kon krijgen via het oprichten van een ruiterclub.
Dit is een gedeelte uit een heel recent door Piet Philipsen geschreven boekwerkje.
Mocht u interesse hebben in dit boekje dan kunt u contact opnemen met Piet onder telefoonnummer; 077 307 32 24.
Tom van Bakel.
Visse bij Eévert in ’t Deurzes Kenaal.
‘T visse bij Eévert in ’t Deurzes Kenaal is ók ieën van de sjònste herinneringe utj minne jóngestitj. As we ginge visse, min bruurs, ik èn jónges utj de buurt, waar ’t aaltitj vekansie én dan harrege zoeë wie zoeë goei zin. Gén sjoolriggelement, gén ónderweezjers òf lieëraare die óp òw vingers keeke, gén gezannik èn de kóp, vrij in de zómmerse netuur. Dòr vuulden wij óns as jónges van ’n dèùrep tusj.
Vur te gòn visse hoefde ’t nie pèrsee sjòn weer te zin zòas bij ’t zwèmme.
D’r woor dik gezi dètte visse bétter beete bij wa réégenèèchtig weer. Zèèlef héb ik dè nòjt zò èrvaare.’t Koos goe weer zin òf slèècht, vange dee ge tòch nie veul. ’t Weer makte dus nie veul utj.
Wannieër we ènstalte makte um te gòn visse, waar ’n belangriek mómènt ’t maake van den dég òftewal ’t voer. Der woor ’n snééj broeët gevat, die woor wa naat gemakt, ’n bietje zawt derbij gedao èn flink mitte haant wies enne steevige bòl geknééjt. Iedderieën die meeging, haa zinne eige dég èn daacht dè zinne dég netuurlek de beeste waar. Want ók al vónge ge niks, van te vurre zarrege òwen émmer òf flies al vól mi voorn, bréssem èn snoek.
Vur te visse moostege ge vanzèlfspréékend ók ’n géérd hébbe. Dè waar in de jòrre vieftich nòg nie zòn tilleskoopies geval asse nou hébbe. Dik han we mèr ieën stuk van bamboe, tòch ók wal dikker ’n stuk mi ’n apart tuupke derèn, mèr ’t kwaam ók dikzat veur dè we enne lange tak van enne bòm afsneeje èn die dan gebruukte as géérd. En die géérd moost ’n kurtje zitte mi ónderèn ’n éngelke.
Meekérres zaat ’t éngelke der nie mèr èn, umdè ’t érre waar aachtergeblivve in de mónt van enne baars. Dan mooster ’n nééj éngelke èn ’t kurtje gemakt wéére èn dè koos nou nie iedderieën. Dè waar spisjiealistewèèrek vur frótters.
Alles klaor, dan ging ’t zwaor gelaaje mi de fiets nò Eévert hin. Uurst woor geprebeerd bij de zwèmplak wa te vange. Dòr zwómme allieën mèr katviskes rónd. Zòn katviske harrege nòg al es enne kieër gevange. Mèr veul koostege dòr nie mee doe. Ze waare aaltitj ónder de maot. En ge kooster allieën mèr mi óp baars gòn visse òf enne hélle énkele kieër óp snoek.
Mèr dè visse óp baars òf snoek waar nie zónder riessiekoos, want kreege der énne èn ’t kurtje dan harrege groeëte kans dè baars èn Bij Eévert. snoek mi kurtje èn al nò de bójjem van ’t kenaal wég sjoote. Héllemòl ’n kriem waar ’t asse ge d’r enne pòlling èn kreegt. Dè waar óntzèttend spannend mèr bijnao aaltitj – zò dik kwaam ’t évvel nie veur dè ge enne pòlling derèn kreegt – warrege òw hél getuug kwitj mi sóms ’t tuupke van de géérd derbij. Dan koostege nò husj hin.
Nee, lievver begooste ge te visse óp voorn. Dè waar zògenamd gemèkkeleker. Die voorn zaat mieër in de buurt van ’t riet.
Derum hiele we de zwèmplak bij Eévert al gaow vur gezie èn ginge we reechting Katsbèèreg ’n sjòn visplèkske utjzuuke, Lit wal, wij daachte dè we nò wa gepoerrek mi de géérd tusse braomestruuk, riet èn tèk van buuëm dör ’n sjòn plèkske han gevónge. Mèr dè dinke waar héllemòl gén geransie dè de voorn in groeëte getaale ging bitje. De dòbber mikte ge zò deecht meugelek teege de plómpeblaar èn, want dór zaat de voorn, daachte ge. Binne de kórste kérre zaat ’t éngelke vaast èn die plómpeblaar. Harrege geluk, dan halde ge ’t kurtje mi ’t éngelke derèn èn de kant, mèr dikzat blif ’t ónder watter aachter.
Dan moost de èngelkesspisjiealist wér kómme, die ’n plak witjer èn ’t visse waar. En dan begoost ’t gefrót wér ópnééj. Nò ’n titje harrege ’t éngelke wér derèn èn kooste ge wér ingòjje. Nou ging de dòbber ónder èn harrege beet. ’t Tuupke boog diep dör: dè moost wal enne groeëte knaap zin. Vul te hard trókke ge óp, zòdè de vis nèt ónder ’t watteróppervlak van ’t kurtje viel èn ’t kurtje vaast kwaam te zitte in de tèk van de buuëm aachter òw. Nò ’n haalef uurke zwieëte harrege ’t kurtje utj de bòm èn kooste ge witjer.
Stoer zirrege dan teege òwen nòbber: “Ik gao óp bréssem”. Alsòf ge ’t mèr vur ’t zégge had! De dòbber woor wa hògger gezit, enne dikkere bròk dég èn ’t éngelke vaastgemakt èn dan ginge ge óp de bójjem van ’t kenaal visse. De bréssem liet zich van gén kante zie én nò dartig menutje nò den dòbber gekeeke te hébbe veranderde ge wér van ménjing. “Ik gao óp louw prebeere!” Dizze vis zwóm dörgòns nie óp den bójjem mèr ’n bietje derboove. Dus woor den dòbber wér verzit, woor der ’s enne kieër flink óp den dég gespouwd èn ’t kurtje wér ingegòjd.
Vanutj enne andere plak huuërde wij inéns roepe: “Peliessie!”
Raozend snèl smeete we de géérd in ’t riet èn ginge nò boove óp den wég nééve ’t kenaal. Hél witjewég reechting Katsbèèrg zaage we ’n zwart uuniefòrm ènkómme, dè dreigend deechterbij kwaam. ’t Punt waar, dè ge vur te visse ’n visvergunning nöddig had èn vur die paar kérre in ’t jaor dè ge geengt, sjafte ge die nie èn. Dus de siegaar, daachte wij. Mi ’n man òf vijf stónge we óp de kant te kieke, hél ónnuuëzel, alsòf we dòr toevallig stónge um vuggelkes èn plèntjes te bekieke. Tèrgend langsaam kwaam de peliessie derèn, keek óns óp zin beurt onnuuëzel èn èn fietste zónder wa te zégge dör nò de zwèmplak bij Eévert. Die daacht ’t zeen wal, mèr hij koost netuurlek niks beweezje.
Alhoewal, hij haa mèr éfkes in ’t riet hoeve te kieke. Mèr dètjie dè nie dee, weeste we van vurrige kérre. Ze waare tòch nie zò kò asse derutj zaage! En érlek gezi han we óp di mómènt zitte waachte. Want bitje dee de vis tòch nie èn di bezuuk waar ’n spannende ónderbrééking van ’t getuur nò den dòbber. Vur óns waar de lòl van ’t visse der nò di veurval zòn bietje vanaf. We halde de géérd utj mekaar, roolden ’t kurtje óp, gòjde den övvergeblivven dég in ’t kenaal èn din mi ’n paar óndermòtse voorn in den émmer óp husj èn ’t Mèrkwaardige is dè ge nò allerlei Eftelings, Artissen, Monschaus, vekansies in binne- èn butjeland di visse bij Eévert nie béént vergééte, stèrker nòg, ’t is òw as ieën van de sjònste herinneringe utj den jóngestitj aaltitj bijgeblivve!
Hèrman van de méste
Overgenomen uit het boek “ zwemme bij Eevert” van Herman Crompvoets. Dit boek is uitgegeven in 2015 en bevat 33 columns zoals Herman die schreef in de carnavalskrant van de Kieveloeét.
Van dit boek heeft Medelo er nog enkele op voorraad. De prijs bedraagt € 18,00 per stuk.
Tom van Bakel.
Sjien, de hond van Merkus.
Mijn grootvader die had schapen. Nou ging hij daar niet zelf mee over de hei. Daar hadden ze in het dorp een herder voor met een hond. Die ging met de schapen over de hei. Toen op een keer was de hond van de herder dood.
Er was geen herdershond in Meijel. Mijn grootvader zei toen, dat hij voor een hond zou zorgen. Hij ging hier en daar praten. In België zouden ze goede honden hebben. Hij ging naar België, naar de plaats Mercus, dat ligt in België-Frans. Daar vond hij een hond, rozig lang haar, zo groot als een herdershond, maar het was geen herdershond. Hij was pas half afgericht. Mijn grootvader kocht de hond, maar hij moest beloven dat hij de hond helemaal liet africhten. Dat deed hij niet, want de hond en hij waren het meteen met elkaar eens. Mijn grootvader sprak geen Frans, hij dacht dus dat de hond Chien heette. Zo noemde hij hem ook Sjièn. Het was een geweldige hond, die Sjièn van Merkus. Die van Meijel waren jaloers op mijn grootvader met zijn vreemde hond en ze riepen spottend: “Halde gij wa goeis utj Merkus ?” en later: “Hé, Merkus”. Zo kwam mijn grootvader aan zijn bijnaam. Daar was hij trots op, want hij wist dat hij een goede koop gedaan had. En de mensen van het dorp kregen respect voor de hond Sjièn en mijn grootvader, want ze zagen dat het een goed koppel was. De hond kon als de beste de schapen drijven, maar hij kon meer. Toen ze een keer op Stokershorst waren geweest om koren te kopen, hadden ze op een stuk land bij Galgenberg bindtouw laten liggen.
Het hele stuk teruglopen, dat was een hele tippel. “Sjièn”, zei mijn grootvader, “we hebben bij Galgenberg ons touw laten liggen.” Even later was Sjièn weg, hij bleef weg, een halve dag, maar toen kwam hij terug en sleurde het zware touw achter zich aan. Toen mijn vader verkering kreeg in Nederweert moest hij langs het kanaal (Noordervaart) op. Een stuk weg, dat echt onveilig was, daar gebeurden meer dan eens aanrandingen en overvallen. Sjièn ging dus met mijn vader uitvrijen. Op een keer kwam er een overvaller op mijn vader af. Sjièn keek en sprong toe, pakte de overvaller van alle kanten, hij zou hem afgemaakt hebben, als mijn vader hem er niet af gehaald had. Later bleef iedere kwaadwillende ver uit de buurt van mijn vader als Sjièn van Merkus in de buurt was. De eerlijke mensen hoefden voor hem geen schrik te hebben. Toen de hond wat ouder werd en geen schapen meer hoefde te drijven, hield hij nog een kunstje over. Als mijn vader zei “Sjièn, het is warm”, dan sprong de hond op en pakte mijn vaders pet af. Als hij zei dat het wat koud werd, dan werd de pet weer op vaders hoofd gezet. Die hond Sjièn werd een echte Meijelse en zijn geboorteplaats de Meijelse bijnaam Merkus.
Op 7 januari 1994 door de Meijelse Jan Rooijakkers verteld, nadat ik hem eerder gevraagd had of hij wist waar de naam Merkus, bijnaam voor de Meijelse Rooijakkers-familie, vandaan kwam.
Henk Willems.
In het in 2022 door Heemkundevereniging uitgegeven boek “Wie was tè?” staat de volgende verklaring van deze bijnaam die ook anders wordt geschreven. Het gaat wel over dezelfde familie.
411 Mèèrkes
Zie hieronder.
In 1822 kwam Godfried (roepnaam Goor) Roijakkers (*10-11-1785, †16-10-1850) (later verbasterd naar Rooijakkers) met zijn vrouw Wilhelmina (Mina) Martens (*28-07-1787, †21-12-1863) en vier kinderen vanuit Aarle-Rixtel (waar hij geboren was), via Vlierden (waar zijn vrouw vandaan kwam) naar Meijel. Goor en zijn oudste zoon Driek (Hendricus Rooijakkers) (*27-12-1814, †16-01-1891) lieten hun schaapskudde grazen op de gemeenschappelijke gronden van de Peel en bouwen daar vermoedelijk ook een schamel onderkomen. Uit de kadastrale kaart van 1844 blijkt dat de familie Ro(o)ijakkers geen gronden of ander onroerend goed in handen had. Pas een aantal jaren daarna werd op de grens van de gemeenschappelijke gronden en het toenmalige dorp, aan het begin van de huidige Simonshoek, een stenen boerderij gebouwd. De gemeenschappelijke heidegronden die vrij begraasd mochten worden, werden in het Nederlands de Mark genoemd. De familieleden van Rooijakkers waren dus mensen van de mark, of in het Meijels: Mèèrkes Fried, Mèèrkes Meej, Mèèrkes Willem en Mèèrkes Lins. Opvallend is dat een andere zoon van Goor de volksnaam Goorde Peer/Goorde Pérre/Goode Pérre (zie daar) kreeg. Diens zoon werd Goorde Pérre Friet (zie daar) genoemd.
De verklaring van deze bijnaam uit het boel “Wie was tè?” zal zonder twijfel het ware verhaal zijn. Maar het verhaal van de hond, zoals verteld door Jan Rooijakkers is natuurlijk veel leuker.
Welke van beide u gelooft bepaalt u zelf.
Van het bovengenoemd boek zijn nog een beperkt aantal te koop bij Heemkundevereniging Medelo voor € 22. Dit boek is samengesteld door: Wim Basten, Herman Crompvoets, Jan Daems en Piet Oomen
Tom van Bakel.
1584 Een hete zomer aan de grens van Meijel en Deurne.
Twee heren met hun heerlijkheden en de Tachtigjarige Oorlog.
Herman-Diederik van Millendonk, die op
kasteel Ghoor in Neer woonde, erfde in 1579 de vrijheerlijkheid Meijel van zijn vader Gothard van Mil- lendonk. Op dat kasteel kwam na hun huwelijk op 4 augustus 1587 ook Francisca van Ghoor wonen, tot hun scheiding op 24 januari 1618. Ondanks het roerige en woeste leven van deze Herman-Diederik zijn er geen redenen om aan te nemen, dat hij niet goed overweg kon met Jan van Doerne.
Deze Jan van Doerne, zoon van Everard van Doerne en Margaretha van Vladeracken, volgde zijn broer Hendrick in 1545 op als heer van Deurne. Hij trouwde met Josina van Erp, woonde op het Groot Kasteel te Deurne en bleef heer van de heerlijkheid tot hij in 1606, bijna 100 jaar oud, overleed. Deze twee mannen leefden in de tijd die we kennen van de Tachtigjarige Oorlog, de opstand van de Nederlanden tegen Spanje, de strijd om onafhankelijkheid van 1568 tot 1648. Het Brabantse Deurne werd in alles wat een oorlog aan ellende met zich meebrengt, meegetrokken. Voor het ‘Limburgse’ Meijel lag dat rond 1584 iets anders. Het dorp hoorde in dat jaar al niet meer bij de opstandige Nederlanden. Het was weer terug in Spaanse handen. Overigens hadden de Meijelsen toen even goed te lijden van de oorlogshandelingen en rooftochten. Troepen van beide kanten trokken door het dorp van de ene kant van de Peel naar de andere. In die rumoerige tijd waren de Meijelsen getuigen van de zomer van 1584 met opvallende botsingen.
Uit de brieven van Herman-Diederik.
Zomaar, op een zondagmiddag, vielen inwoners van Deurne het huis van de schout van Meijel binnen. Dat schreef Herman-Diedrik aan de “edler ehrenfester groessgunstiger gueden frundt und nahber Jan van Doerne”. En hij vervolgde zijn verhaal over de aanval op de Meijelse scholtis, vertegenwoordiger van Herman-Diederik in Meijel en voorzitter van de de schepenen. Die Deurnese mensen, onderdanen van Jan van Doerne, begonnen de Meijelse scholtis te slaan waar ze hem maar raken konden. De scholtis kon niet anders dan de vlucht nemen, achtervolgd door inwoners van Deurne, gewapend en te paard. Ze achterhaalden hem op Maris boven Beringe aan de Lorbaan. Daar begonnen ze op hem te schieten en zwaar op hem in te hakken. Zijn ledematen zaten vol zware verwondingen. Toen bedreigden ze hem. Als hij van het voorgevallene iets bekend zou maken, dan zou hij zijn leven niet meer zeker zijn.
Andere geloofwaardige personen vertelden het verhaal aan Herman-Diederik. Die verzocht Jan van Doerne de daders op te pakken en zwaar te straffen, zoals dat naar billijkheid en recht diende te gebeuren. Bovendien eiste hij dat zijn Meijelse onderdanen met rust gelaten zouden worden.
30 Juli 1584.
Nog voordat Herman-Diederik bericht van zijn heer-nabuur uit Deurne ontvangen had, moest hij op maandag 30 juli 1584 opnieuw een brief in Deurne laten bezorgen. Hij ging er gemakshalve maar vanuit, dat Jan van Doerne wel wist welke misdaden er aan de grens met Meijel bedreven waren. Opnieuw waren inwoners van Deurne gewapenderhand Meijel binnen gevallen. Dat gebeurde in het donker van de nacht en die van Deurne dreven een kudde schapen voor zich uit. Deze schapen waren door Spaanse soldaten, die gelegerd waren op Huis Middelaar bij Gennep, afgenomen van een huisvader uit Heel die de meer dan honderd Meijelse schapen hoedde op Heldens grondgebied. De inwoners van Deurne voerden de schapen met hun herder de vrijheerlijkheid Meijel binnen, waar ze de huisvader-herder dwongen naar de scholtis te gaan. Bij hem moest de herder een waarborgsom eisen. Als er geen waarborgsom zou komen, dan zouden ze de schapen mee naar Deurne nemen. Maar niemand in Meijel kon borg staan, zo hoog was de gevraagde som geld.
Zelfs de gemeente Meijel had volgens de schepenen daarvoor niet voldoende geld. De schapen zouden dus ontvreemd worden. Dat gebeurde ook en de meer dan honderd schapen werden naar Deurne gedreven.
Herman-Diederik eiste toen van Jan van Doerne, dat hij de daders zou oppakken en zo zwaar zou straffen dat het als afschrikwekkend voorbeeld zou gelden, dat de schapen in Meijel bij de rechtmatige eigenaar werden terug bezorgd en dat de Meijelsen voortaan met rust gelaten zouden worden.
6 Augustus 1584.
Weer op een maandag, nu 6 augustus 1584, pakte Herman-Diederik zijn aangescherpte ganzenveer en papier voor een nieuwe brief aan de Heer van Deurne.
Hij dankte Jan van Doerne vriendelijk en hartelijk voor het feit dat deze zo snel en grondig de mensen uit Deurne bij zich geroepen had, die de borgsom in Meijel hadden afgedwongen en de schapen meegenomen. Hij had wel een paar opmerkingen daarbij.
De Heer van Deurne moest nu wel overgaan tot stevige straffen voor hen die de scholtis hadden afgeranseld en die de schapen hadden meegenomen. Daarbij hoorde natuurlijk ook het terugbezorgen van de schapen bij de rechtmatige eigenaar in Meijel en het betalen van de kosten die in verband met de overvallen door de Meijelsen gemaakt moesten worden. Maar hij wilde zich niet mengen in de rechten van Jan van Doerne voor wat betreft het straffen van zijn onderdanen.
Anders lag het met Willem Verrijcken, die nu wel in Deurne woonde maar die ten tijde van de misdadigheden een Meijelse onderdaan van Herman-Diederik van Millendonk was. Hij zou wel eens de aanstichter kunnen zijn van al de onrechtmatigheden. Die Willem Verrijcken zou dus moeten verschijnen voor de dingbank in Meijel, de plaatselijke rechtbank voor onderdanen van Herman-Diederik. De Meijelse dingbank zou hem dan kunnen straffen zoals het hoorde, desnoods met opsluiting, geboeid met banden en ijzers. Zo moest volgens Herman-Diederik opgetreden worden tegen misdadigers die landvredebreuk en gewelddaden pleegden.
En hij eindigde zijn brief met het verzoek op korte termijn een betrouwbaar en nauwkeurig antwoord te mogen ontvangen.
6 September 1584.
Herman-Diederik werd wat geprikkeld, want hij ontving op zijn vorige brieven geen antwoord vanuit Deurne. Op donderdag 6 september 1584 stopte hij de punt van zijn ganzenveer opnieuw in de inkt of beter, hij liet het weer een van zijn schrijvers doen.
En met volle uithalen ging hij tekeer over de met vooropgezette bedoelingen tegen de Meijelsen gepleegde misdaden en geweld. Bovendien eiste hij dat Willem Verrijcken uitgeleverd zou worden, omdat die niet onder Brabantse rechten kon vallen. In Meijel zouden de schepenen dan wel nagaan wat zijn aandeel in het geweld geweest was.
Natuurlijk moesten ook de schapen op een vriendelijke manier in Meijel terug gebracht worden. Hij eindigde zijn brief met het verzoek van een spoedig antwoord en met de beste wensen, door de Almachtige te schenken, voor Jan van Doerne en zijn huisvrouw.
3 Oktober 1584.
Alsof de vorige invallen van mannen uit Deurne in de vrijheerlijkheid Meijel nog niet genoeg waren, kwamen ze opnieuw met snode plannen over de grens. Ze ontvreemdden boekweit van de Meijelse velden en brachten die naar Deurne. Tegelijkertijd namen ze een paard uit Meijel mee. Logisch dat Herman-Diederik op woensdag 3 oktober 1584 vanuit kasteel Ghoor een nieuwe brief richting Deurne liet gaan met verzoeken om de boosdoeners te straffen, om de boekweit en het paard terug te laten brengen en om eindelijk eens een fatsoenlijk antwoord te sturen. Maar ondanks deze kwade zaken, liet Herman-Diederik het niet na om vriend Jan van Doerne en zijn lieve huisvrouw aan te bevelen bij de almachtige God.
8 Oktober 1584.
Er volgen dan geen bewaarde brieven meer, maar wel een korte notitie van Johan van Doerne. Deze schreef op 8 oktober 1584 aan Thomas Pauwels, schout van Deurne, dat hij de brieven van de Heer van Ghoor (Herman-Diederik van Millendonk) bijgevoegd had. Hij verzocht de schout om er kennis van te nemen en al vast naar een oplossing te zoeken, die ze binnenkort samen zouden kunnen bespreken.
Slot.
Hoe deze botsing tussen Deurne en Meijel afgelopen is, wordt in nu bekende archieven niet vermeld. Het was waarschijnlijk ook voor de bewoners van de Peeldorpen een chaotische tijd, toen de huidige provinciegrens door de Peel in 1581 een landgrens werd en dat zou blijven tot 1810. Overigens is dit een van de zeldzame keren, dat er problemen waren tussen Deurne en Meijel.
Henk Willems.
Gegevens uit: RHCe te Eindhoven: archief gemeentebestuur van Deurne.
Enigszins ingekort.
Tom van Bakel.
Heksen en spoken in de Peel.
(door Sjang Sieben.)
Ome Jan zat op een dag weer in zijn loerkoel in de Peel. Hij had nog geen eend geschoten en wou naar huis gaan toen zijn hond in de loerkoel sprong, vol angst. Jan stak zijn kop uit de loerkoel om te kijken wat er aan de had was en toen hoorde hij een stemmetje dat zei; “Jan zoude nie naar huis gaan”. Hij wou opstaan en toen riep een ander stemmetje; “Jenneke waar ben je? Och hier, ik kom al en zij was al verdwenen”. Ome Jan ging er tussen uit en zette het na een eindje op een lopen. Een eindje verder moest hij rechts op de Noordervaart aan, maar dat vergat hij in zijn paniek. Hij rende maar door en kwam tenslotte in Nederweert Eind bij de boerderij “bij Steuten” terecht.
Daar stond een grote perenboom met laag afhangende takken. Ome Jan liep onder de boom door naar de grote weg. De takken van de boom zwiepten toen op en neer en ome Jan kreeg een oplawaai van jewelste. Hij zette het maar weer op een lopen. Toen hij weer wat meer in de bewoonde wereld kwam, bleef hij staan en dacht bij zichzelf; “wat gek toch, daar net was het bladstil en nu ook weer.” Maar toen bedacht hij onder de Steute-perenboom te hebben gelopen en toen begreep hij het. De beruchte “Steute-perenboom” of spookboom waar vroeger zo menig verhaal over in omloop was, bestaat nu nog in de volksmond. Als er nu zo’n valse, stiekem mens is, dan zeggen ze gewoonlijk; ” hij heeft het van binnen net als Steute-perenboom.” Het was vroeger algemeen bekend dat Ate, de ongeluksgodin, in Steute-perenboom huisde.
Toen ome Jan de volgende dag een boom moest gaan halen aan de Kelperbeek, kwam hij door Het Eind. Zijn meid Jenneke was aan het waterscheppen aan de sloot. “Hé Jan waar gade naar toe?” Ome Jan knikte in de richting van Kelpen maar zei niks. “Zeg Jan komde deze week nog buurten?” “Nee nooit meer.” Meteen gaf hij zijn paard een tik met de zweep en ome Jan kon niet meer verstaan wat ze verder zei. Kort en goed, eer hij met zijn kar in Kelpen was, had hij drie keer in de sloot gezeten met kar en al en nadien is hij nooit meer bij Jenneke geweest.
In Nederweert Eind woonde vroeger een kleermaker die als hij naar klanten in Nederweert ging, de Noordervaart moest passeren op de plaats waar nu de Hoebenbrug ligt. Toendertijd lag daar gewoon een dam of weg . Op die plek moest de kleermaker altijd een weerwolf dragen. Zowat honderd meter voor het kanaal sprong deze hem op zijn rug en een eindje voorbij de brug was hij plotseling verdwenen. Degene die het monster maar braaf meedroeg had niks te vrezen, maar degene die zich verzette, die was niet gelukkig. De kleermaker die het monster al zo dikwijls had meegedragen, werd die grappen moe. Toen hij weer eens de Noordervaart moest passeren, dacht hij bij zijn eigen ”dit is de laatste keer, ik eraan of hij eraan.”
Hij pakte zijn persijzer eens extra stevig vast en toen de weerwolf hem weer besprong, sloeg hij er verwoed op met zijn ijzer, dan weer onder, dan weer boven. Dat akelige beest. Driemaal zaten ze langs de dijk onder aan het water en driemaal kwam hij weer boven en toen was het ongedierte ineens verdwenen. De flarden huid hingen hem langs het lijf. De kleermaker had de strijd gewonnen, maar hij heeft na die tijd altijd scheel gekeken, dat wel.
Overgenomen uit het boek “Mijn leven in de Peel” van Frans Smits onder redactie van Jos Pouls. Dit boek is uitverkocht.
Tom van Bakel.
Van de vrijwillige brandweer Gemeente Meijel.
1: Voordat er sprake was van geschreven brandweer regels.
Toen was brand heel gewoon.
Midden in de Peel zei men voor 1800 ‘er is brand’ als er brandstof was, voor eigen gerief gestoken turf uit het veen.
Brand ofwel ‘vuur op een verkeerde plaats’ werd als een gewoon verschijnsel gezien.
Natuurlijk, men mopperde in Meijel stevig toen inwoners van Roggel en Heythuysen op 28 augustus 1572 de kerkdeuren en een aantal huizen en bakhuizen in brand staken, men sprak even bang met elkaar als een peelbrand de lucht boven Meijel zwart maakte, men
haalde de schouders op als er in de achttiende eeuw weer eens een schaapskooi in de Peel door landlopers in brand gestoken werd, men vond het jammer – maar meer ook niet – dat bij de brand in de pastorie een gedeelte van de doop huwelijks- en begrafenis-registers verloren ging.
Men aanvaardde de branden blijkbaar zoals ook een storm of een te droge zomer aanvaard werd. Men hielp elkaar verplicht met emmers water als er een woning in brand vloog, maar nergens legden de Meijelsen voor 1800 vast hoe brand echt bestreden moest worden. Wel is duidelijk, dat de pastoor en de belastingophalers vrijgesteld waren van die bluswerkzaamheden en gemeentelijke hand- en spandiensten.
Eigenlijk weten we niets van de branden in het oude Meijel en al evenmin van de bestrijding ervan.
In december 1791 bleek er iets veranderd te zijn. De Meijelse schepenen waren bijna ongewoon actief om woeste gronden aan de rand van de in cultuur gebrachte gebieden te verkopen. Dat deed men al eeuwen als er op korte termijn behoefte was aan geld. De boeren konden dan met verlof van de heer van Meijel de heidegronden kopen om er landbouwgrond van te maken.
In 1791 gaven de schepenen, de gemeentebestuurders dus, ook de reden aan van de voorgenomen verkoop: ‘Uijt die penningen voortskomende van het verleende octroij bij verkoop van heijde soude erbouwt woorden een Raedthuijs en te doen maecken eenen brantspuijt ten dienste der geheele gemeente’.
Men wilde een gemeentehuis bouwen en een brandspuit laten maken voor de gehele gemeenschap. Daarmee reageerden de gemeentebestuurders op branden die in dat jaar in het dorp hadden plaatsgevonden, maar vooral op de wet van 28 september 1791 waarin de plattelandspolitie verplicht werd maatregelen te treffen ter bestrijding van branden.
Het gemeentehuis en de brandspuit kwamen er echter niet, omdat administrateur Stercken van Meijel alle inkomende gelden gebruikte voor de bouw van een al bij voorbaat mislukte steenoven. Wel werden in 1791 de schoorstenen op brandgevaar onderzocht.
Het begin van een beschreven brandbestrijding was er.
De grote veranderingen kwamen pas, toen de Franse prefect Roggieri van het Departement van de Nedermaas op 16 mei 1800 een verordening liet uitgaan over veiligheid en rust op straten en openbare plaatsen. Meijel hoorde in de Franse tijd van 1794 tot 1814 tot dit departement met Maastricht als hoofdstad.
- Na 1800: verordeningen en brandspuit in brandwerend Meijel.
Maire ofwel burgemeester Theodoor Goossens ging er op 3 augustus 1800 eens goed voor zitten in de werkkamer van zijn ruime woning tegenover de kerk om de eerste Meijelse ‘verordening in verband met brandgevaar’ te schrijven. Hij had met zijn adjoint of wethouder Hendrik Janssen, in Meijel ‘Lutjen Hendrik’ genoemd, een wandeling door het dorp gemaakt. Daar waren ze vrij snel klaar mee, want er stonden maar zo’n 130 huizen, vooral aan de weg door het dorp van de St. Wilbertsput tot aan de Steenkamp op de Donk. Er lagen alleen nog wat verspreide boerderijtjes in de Simonshoek, langs de Busserstraat, aan de weg naar Nederweert, in de Kalisstraat en op de Heihorst. Ze zagen de woningen bijna allemaal bedekt met stro en tegen de soms povere muren de gestapelde brandbare turf, terwijl de schoorstenen op vele plaatsen in barre toestand verkeerden.
Als eerste punt in de brandweerverordening vermeldde Goossens, dat schoorstenen, ovens en andere stookplaatsen naar veiligheid hersteld moesten worden.
Het tweede artikel betrof een verbod op het roken van een niet afgedekte pijp op straat, in stal of korenschuur en onder de overkapping voor turf.
Op de brandbare plaatsen mocht ook niet meer geschoten worden met een vuurwapen.
De straffen voor overtredingen konden oplopen van 3 tot 24 francs, ongeacht rang of stand. Die eerste verordening was dus gericht op brandpreventie, zonder aanduiding van brandbestrijding.
Het zou nog tot 1819 duren voordat burgemeester Barthel van der Steen voor de gemeente de eerste (nog bewaarde) brandspuit aanschafte. Dat gebeurde toen de gemeenteraad wat geld had na de verkoop van gemeentegrond aan M. van der Laak.
Op 8 juni 1819 kocht men voor 250 francs bij Henricus Beeren koperslager in Heythuysen een Jan van der Heijden spuit.
De glazenier,spiegelfabrikant, kunstschilder, technicus en handelsman Jan van der Heijden had deze soort spuit rond 1673 geconstrueerd. Het belangrijkste voordeel van deze spuit was dat met slangen water naar de spuit en van de spuit naar de brand gebracht kon worden. De mensen hoefden geen emmers water meer door te geven, zoals dat eeuwenlang gebeurd moet zijn.
Pas op 1 maart 1823 werd het eerste volledige Brandreglement afgekondigd door burgemeester Barthel van der Steen, ‘de Sjout’.
Daarin gingen de eerste twee artikelen ook weer over de preventie, maar op een vrij moderne manier. De oude geboden bleven gehandhaafd, maar er kwamen strenge bouw- en controlevoorschriften vooral in verband met schoorstenen en bergplaatsen van hooi en stro. Er mochten geen balken op of in de muren van de schoorstenen rusten, de verplicht van stenen gebouwde schoorsteen moest een meter boven het dak uitkomen en voor gebruik eerst geïnspecteerd worden, de schoorstenen moesten twee maal per jaar geveegd worden.
Echt nieuw waren de regels voor de benoeming van vier brandmeesters, die jaarlijks vier keer de brandspuit moesten uitproberen en toezicht dienden te houden op materialen.
Ieder huisgezin moest voortaan bij brand tenminste beschikken over een emmer en een gesloten lantaarn. En de inwoners die wat rijker waren en dus veel akkerland beboerden (‘veel boenders ekkeren’) moesten zorgen dat ze ook een ladder en een vuurhaak bij hun woning klaar hadden staan.
Op 29 januari 1827 kon burgemeester Barthel van der Steen vol trots melden, dat Meijel met 775 inwoners in het bezit was van een ordinaire brandspuit, een brandemmer per huisgezin, zeven brandhaken, geen bijlen, vier ladders en een brandreglement.
Voor veel inwoners was het wel aantrekkelijk ‘brandmeester’ te worden, want die werden vrijgesteld van de ‘nachtwachten en andere dorpsdiensten’. Tussen 1 november en 1 maart moesten elke nacht vijf Meijelsen in de winterkou als nachtwachten door het dorp waakrondjes lopen. Een financiële vergoeding kregen de brandmeesters toen nog niet.
De brand zou als vanouds bekend gemaakt worden door de roep ‘Brand, brand’ ondersteund door het kleppen van de grote klok in de kerktoren.
Na de brand moest de brandspuit nog 24 uur ter plaatse blijven, zodat bij oplaaien onmiddellijk geblust kon gaan worden.
Eerst moest geroepen zijn ‘Brand meester !’
In 1852 werd de brandspuit vervangen door een nieuwe van dezelfde leverancier. Deze deed dienst tot 1952 en staat nu nog in het museum van Medelo.
Dit is een klein gedeelte uit het in het archief gevonden (onvolledige) boekje genaamd “Van de vrijwillige Brandweer Gemeente Meijel” geschreven door Henk Willems.
Tom van Bakel.
Zuivelfabriek te Meijel viert gouden jubileum.
Jan Truijen effende het pad voor ondernemers.
Het huidige bestuur van de Coöp. Stoomzuivelfabriek “St. Nicolaas” te Meijel, die vijftig jaar geleden werd opgericht, heeft alle reden om trots te zijn op de moderne ingerichte bedrijfsruimten en om dankbaar het pionierswerk van hun voorgangers te gedenken. In de vijftig jaren, die sedert de oprichting verstreken zijn, is heel wat tot stand gekomen. De fabriek is uitgebreid, gemoderniseerd, de productie is sterk verhoogd en met niet al te veel overdrijving kan gezegd worden, dat Jan Truijen, bij vele Limburgers beter bekend onder de naam Boerenkoning de initiatiefnemer van dit alles was. Hij slaagde erin de 3 handkrachtfabriekjes van weleer bij elkaar te voegen en over te gaan tot oprichting van de thans jubilerende fabriek.
Op 5 januari 1908 werd een voorlopig bestuur gekozen bestaande uit de heren L. v. Rijt, P. Bonten, Joh. Sanders, P.J. Sanders en L. aan de Hey. Kapelaan Janssen was de eerste geestelijke adviseur.
Door aansluiting van de handfabriek Meijel-Donk werd het bestuur uitgebreid met de heren v.d. Weerden en M. Joosten. De Boerenleenbank stelde een bedrag van fl. 20.000 ter beschikking. En zo kon onmiddellijk met de bouw van een fabriek en een directeurswoning (voor de heer G. Wintermans) worden begonnen.
Op 8 december 1908 werd de nieuwbouw ingezegend en 8 dagen
later werd de eerste melk reeds aangevoerd. Toen in 1911 de heer Wintermans in Heerlen werd benoemd volgde de bekwame P. v.d. Beuken hem op. Geassisteerd door de bekende botermaker H. Geurtjens bracht hij de roem van de Meijelse boter tot ver over de grenzen van de streek. Met zijn vooruitziende blik was de “Boerenkoning” naar Tungelroy gegaan waar vanaf 1892 de eerste Coöperatieve boterfabriek gevestigd was. Spoedig richtte hij de handkrachtfabriek Meijel Dorp op. Daar de meeste melk toen nog per kruiwagen of hondenkar aangeleverd moest worden, werden in 1893 door buiten de kom wonende boeren nog twee handkrachtfabriekjes opgericht: nl. Meijel Donk en Meijel Molenstraat. In 1904 werd op de Stoep (Roggelsedijk) nog een vierde fabriekje opgericht, dat in 1909 ( toen de stoomzuivelfabriek draaide) werd afgebroken.
Aansluiting bij Z.N.Z.
Doch al deze toestanden stemden de ondernemers niet tot tevredenheid. En men was dan ook blij, toen in 1895 de Botermijn in Maastricht door de ZNZ werd opgericht. Onmiddellijk werd besloten zich hierbij aan te sluiten. Grote hoeveelheden Meijelse boter vonden vanaf die dag hun weg naar Maastricht.
In 1908 werden de kleinere fabriekjes opgeheven en de inventaris verkocht. Alle melk ging voortaan naar de 260 leden tellende nieuwe fabriek.
Onder leiding van Gotfried Rooyakkers, voorzitter van 1924-1947, besloot men om voortaan consumptiemelk aan huis te bezorgen en zo zag men op 1 december 1923 een hondenkar langs de deuren trekken beladen met melkbussen.
In de dertiger jaren maakten de boeren het niet allerbest, hetgeen zich onmiddellijk manifesteerde in de melkprijzen. De gemiddelde melkprijs gedurende de eerste 25 jaar bedroeg fl. 6,69 per honderd kilogram melk, in de volgende 25 jaar fl. 15,09.
In 1943 werd door een bezettingsmaatregel de zuivelfabriek te Neerkant opgeheven en de helft van de Neerkanters trok naar Meijel. Directeur P. v.d. Beuken overleed vrij plotseling op 21 november 1945, doch hij kreeg een waardig opvolger in de persoon van zijn zoon G. v.d. Beuken. Onder zijn stuwende leiding ging men in 1950 over tot een radicale verbouwing van het hele bedrijf.
Tal van moderne machinerieën werden geplaatst, men schakelde over op elektriciteit en er werd uitgebreid. In 1954 arriveerde zelfs (de eerste in Zuid Nederland) Silke-borg-vacuum karn, welke zuiveldeskundige uit het hele land naar Meijel lokte.
In 1957 werd 102.244 kg. boter gefabriceerd. In datzelfde jaar werd ongeveer drie miljoen kg. melk aangevoerd door 321 leden. Verleden jaar kwalificeerde het ZKB (Zuivel Kwaliteitscontrole Bureau) de Meijelse boter als zeer goed terwijl deze zelfde instantie constateerde , dat er geen verschil te bemerken viel tussen gewassen en ongewassen boter, vrijwel een unicum in den lande, waarvoor ”St. Nicolaas” als tweede in Nederland genoteerd werd.
Het huidige bestuur bestaat uit de heren H. Sanders voorzitter, pastoor Grubben geestelijk adviseur, Chr. Schreurs, Th. Heldens, C. Leenders, J. Luyten, allen uit Meijel en W. Thijssen (ondervoorzitter) en M. Joosten namens de Neerkantse leden.
De raad van Toezicht bestaat uit P. Mestrom, J. Sillekens en L. Winkelmolen.
Van de oude oprichters garde kunnen de heren Oomen, Rooyakkers, en v.d. Werren het jubileum feest meevieren.
Artikel in de Maas en Roerbode van dinsdag 5 juli 1958.
De naam van de schrijver, of schrijfster van dit artikel wordt niet vermeld.
Tom van Bakel.
Sla dood, sla dood! 1572.
De Meijelse mannen Thijs Ingeneerbend, Willem Pastoirs, Nijs Klompenmaeckers, Goert opden Heuvel en Erken de Mollener kijken elkaar aan, terwijl ze in het poortgebouw van kasteel Ghoor zien hoe hun heer zich richt tot zijn secretaris.
“Ik weet het, mannen van Meijel”, zegt Gotthard, “jullie willen vrede, maar ik deed wat een heer betaamt te doen voor zijn eigendom en zijn onderdanen, zoals ge zult horen uit het bericht.”
De secretaris houdt breed de keizerlijke brief vast en leest: “Onze getrouwe Gottard van Millendonck heeft voor het Rijkskamergerecht klachten naar voren gebracht tegen inwoners van Heythuysen en Roggel, die landsvredebreuk hebben gepleegd tegen alle
verboden in en in strijd met onze statuten die het bedreigen, beroven, belegeren of belasten van slot, stad, markt of dorp door brand of beschadiging verbieden. Op 1 juli 1572 zijn zij Meijel binnengedrongen in de omgeving van de Meijelse Haenenberg en ‘s-Heren Reidt. Daar hebben ze herder Lene Goetgens, die in stille rust bij zijn schapen lag, op moorddadige wijze tot aan de dood geschoten. De honderdvijf schapen, die genoemde herder ten behoeve van de heer van Millendonck hoedde, namen ze eveneens onder schot.
En niet alleen de onderdanen van Roggel en Heythuysen waren het, maar meer dan duizend sterke, zwaar bewapende mannen uit Nunhem, Haelen, Buggenum, Horn en Beegden. Zij waren ’s morgens door klokgelui opgetrommeld om rond negen uur in de voormiddag Meijel binnen te vallen. In ongehoorde bloeddorstigheid vielen ze de Meijelsen aan onder voortdurend moorddadig geschreeuw: “Sla dood, sla dood!”
De Meijelse onderdanen van de heer van Millendonk werden jammerlijk geslagen, mannen en vrouwen zonder onderscheid; zwangere vrouwen werden niet verschoond. Eten, spijs en drank werden geroofd; brood werd uit de ovens getrokken. Wat de Hornsen aan spijs en drank niet verslinden konden, wierpen ze op de grond en vertrapten ze. Deuren, ovens en vensters werden kapot geslagen; veren werden uit de bedden geschud en ettelijke inwoners werden beroofd van al hun geld. Kostbaarheden, kisten, kasten en ander huisraad trachtten de plunderaars mee te nemen. Als hen dat niet lukte, sloegen, ze de bezittingen kapot.
Twee van Heythuysen, Jan Theenen en Straelmentzen genaamd, die de vorige dag door kommerslag (met gerechtelijke beslaglegging) gearresteerd waren, omdat ze zonder verlof van heer Gotthard bij Schiessrord op Meijels gebied afstandsmaten opnamen om een kaart te ontwerpen en bij Lietgen de Waard in bewaring waren gegeven, werden losgebroken uit hun boeien. Zij werden aanvoerders van de gruwelijke verwoesting van Meijel.
En na deze vermelde landsvredebreuk werd een nieuwe inval gepleegd op 28 augustus 1572 om 10 uur in de voormiddag, Vergezeld van Franse ruiters werd toen Meijel in brand gestoken. Van Heubgens brandden hof, huis, schuur en volledig bakhuis af, van Lennisken Lemmens ging de schuur in vlammen op, evenals het huis van Thomas Schoenmaekers met al zijn rog en het huis van Jan Goerts. Ook de deur van de kerk werd door vuur vernield. De overige huizen bleven behouden door noeste arbeid en hulp van toegelopen inwoonderen, de arme onderdanen van heer Gotthard van Millendonck.
Voor die daden zullen die van Roggel en Heythuysen moeten verschijnen voor het Rijkskamergerecht, zodat zij de gerechtvaardigde straf vernemen om de Meijelsen te vergoeden, wat door brand of roof in Meijel is beschadigd.”
De secretaris zwijgt en Gotthard keert zich naar de Meijelsen.
”Ge hoort het, mannen van Meijel, het Gerecht zal die van Roggel en Heyhuysen bevelen goede orde en strikte regel te observeren.”
De mannen keren terug naar Meijel met goede hoop, dat de zaak spoedig opgelost zal zijn. Ze weten niet dat Anna van Egmond, Gravin van Horn, steeds weer het Gerecht wijst op de rechtmatigheid van haar bezit en het ontbreken van grenzen van de Vrijheerlijkheid Meijel.
Zij kunnen dan ook niet weten, dat er slechts tweeëntwintig jaar een redelijke rust in het zuidelijk deel van Meijel zal heersen. In 1595 laait de strijd weer op, als Gotthards zoon Herman-Diederik van Millendonck heer van Meijel is en zijn tante Walburga, gravin van Nieuwenaar en Horn.
Overgenomen uit “een selectie Meijelse verhalen” van Henk Willems.
Tom van Bakel.
De Straot.
Het verhaal van de Dorpsstraat ofwel de oude Straot als centrum van Meijel in de huidige vorm, begint eigenlijk pas aan het einde van de negentiende eeuw. Natuurlijk kwamen er van oudsher voerlui, soldaten, turfstekers en andere reizigers door, maar die kwamen ook door de Molenstraat of over de Donk en Roggelsedijk of over de Heldensedijk. In het begin van de vorige eeuw waren er langs die uitvalswegen dan ook nog volop cafés, winkeltjes, kappers- en kleermakerszaken, vaak gewoon in een kamer van de boerderij. Rond 1890 kwamen veranderingen en groeide er, als we de oude verhalen mogen geloven, tegelijk met de ontwikkeling van het centrum een afstand tussen ‘die van de Straot’ en de boeren daarbuiten. Men sprak van ‘straotse’, als men iemand wilde aanduiden die wat meer geld of wat meer trots had.
In 1844 lagen er elf boerderijen aan de Straot, maar verschillende andere panden werden ook als boerderij gebruikt.
Vanaf 1888 echter kreeg vooral het gebied tussen Molenstraat en de Mortel een ander aanzicht. Ferdinand Kupers sloopte in 1889 de boerderij van Janssen en bouwde er zijn huis met daarbij een smederij en een ‘paardenstal voor hoefbeslag’. In datzelfde jaar bouwde Jakob Hubert Veltmans zijn pand (1757) uit met een huisstal, een schuur en een bakkerij, terwijl kleermaker Arnold Scheepers het boerderijtje van Willem Korstjens verving door een woning. De boerderij van Jan Sanders werd een winkel, die uitgroeide tot een modezaak. Op verscheidene plaatsen werden zo oude boerderijen vervangen en open stukken ingevuld met woonhuizen en winkels.
Er was duidelijk een trend gezet. In 1904 verving molenaar Jan Jaspers het ouderlijk, huis van 1844 van zijn vrouw, herberg ‘De Zwaan’ bij de kerk door een groot hotel. Het stond vanaf ongeveer 1920 bekend als “hotel Oranje”” (nu de Goeije). In 1919 kwam daar nog een concertzaal van 200 m2 bij.
In de Straot liet Frans Pluijm in 1913 herberg De Zwaan (nu De Heere van Meijel), die hij in 1908 gekocht had, ombouwen tot een hotel met een dranklokaliteit van 63 m2 en een concertzaal van 266 m2. Dat was een doorn in het oog van pastoor Jan Opheij, die in zijn preken de Meijelsen op het rechte pad probeerde te houden: ‘Gaat daar niet heen, naar die nieuwe zaal, gaat er niet dansen, want de duivels dansen er op het dak!’. Hij kreeg in 1914 steun van de gemeentebestuurders, die vonden dat het geen pas gaf te gaan dansen of kermis te vieren terwijl onze Belgische buren verwikkeld waren in de Eerste Wereldoorlog.
Zo ontstond in het boerendorp Meijel de situatie dat in het begin van de twintigste eeuw de bestuurders en notabelen in de Straot woonden met een eigen stand.
Bekend is, dat Laurens Rooijakkers (Echte of Merkus Linske) het huis van Merkus Mej (weduwe Rooijakkers Joordens) in de Straot wilde kopen. Zijn vrouw Wilhelmina Bouten, van de familie Hendrikx en genoemd ‘Echte Mina’, wilde echter absoluut niet vanuit hun boerderij aan de Steegstraat verhuizen naar die deftige Straot. Ze bouwden toen een huis aan de Kerkstraat (Raesdonck) maar kochten vervolgens de oude villa van Jan Truijen. Langs de Kerkstraat werden pas vanaf 1870 geleidelijk boerderijen en huizen gebouwd.
Er was verschil ontstaan. Terwijl dochters van boeren thuis moesten werken, konden dochters van ondernemers aan de Straat gaan ‘doorleren’. Zij werden vaak (zuster)onderwijzeres. Een jongen uit de Straot die priester wilde worden, werd meestal ‘wereldheer’, priester van het bisdom. Jongens van buitenaf gingen naar de paters. Het was in Meijel dan ook een bijzonder gerucht, toen een dochter van Beeselse Hannes (Lemmen) van de Roggelsedijk ging doorstuderen, want dat paste niet in de traditie dat dochters van boeren voorbestemd waren om ‘op de boerderij te werken’ of ‘als meid in dienst gaan’.
Van tenminste twee Meijelsen is bekend, dat ze vanuit het boerenbuiten-gebied wilden verkassen naar een bepaalde stand. De rijke boer Lambert van Rijt woonde in een boerderij op de Donk, maar kort na het overlijden van zijn vrouw in 1910 liet hij in de Straat een groot pand bouwen, dat later bekend bleef als slagerij en apotheek (De Groote Peel). Naast dit pand liet Johanna Maria Joordens, weduwe van Godfried Rooijakkers, in 1919 een huis bouwen, dat aan de buitenzijde nog in redelijk oorspronkelijke toestand is blijven bestaan, als winkel van horlogemaker Herman Peeters, als Anjobar, Bar Herwijnen, d’Engel, en de Nostalgie dat nu Nakal heet.
‘Merkus Mej’, zoals de weduwe Rooijakkers-Joordens genoemd werd, verliet de boerderij in de Simonshoek om weer op stand te wonen in haar geboortestraat.
Toen die oorlog in 1918 voorbij was, kon er een vredige ontwikkeling verder gaan.
Op 7 februari 1919 klopte Louis Meulemans van hotel Oranje bij de gemeenteraad aan om financiële steun bij de oprichting van een muziekgezelschap, met name voor instrumenten. In zijn pas gebouwde concertzaal werd vaak toneel gespeeld en een muzikale omlijsting zou daar zeer welkom zijn. De gemeenteraad stond niet onwelwillend tegenover een subsidie, maar vond dat er eerst maar eens een fanfare moest opgericht worden. Oud-burgemeester Jan Truijen, die kort ervoor een vaandel geschonken had aan de fanfare in zijn geboorteplaats Altweert, vond dat de bestuurders de oprichting krachtdadig ter hand moesten nemen. Hij onderstreepte dat met de woorden ‘We moeten een fanfare hebben tot opluistering onzer feesten, we moeten bij het volk liefde tot de muziek zien op te wekken. Wat in andere dorpen mogelijk is, zal in Meijel niet mislukken.’
De notabelen van Meijel gingen aan de slag onder leiding van burgemeester Linssen.
Op zondag 24 augustus 1919 kwamen tien harmonieën en fanfares uit Brabant en Limburg naar Meijel. De wei van Linske Rooijakkers op het Kerkveld leek vol vlaggen en kleurige uniformen wel een middeleeuws toernooiveld met talrijke toeschouwers uit Meijel en omliggende dorpen. De feitelijke oprichting vond op 19 november 1919 plaats.
In datzelfde jaar mocht met Meijel kermis in het eerste weekend van september overal muziek gemaakt worden en was dansen ook toegestaan. De mensen trokken gezamenlijk waarschijnlijk ook naar het dorpsplein bij school en gemeentehuis op de Mortel, want daar kon men voor het eerst in Meijel genieten van een carrousel.
Sterk ingekort overgenomen uit “de Straat” geschreven door Henk Willems.
Tom van Bakel.
Meijelse voetballers op het oorlogsmonument KNVB Zeist.
Op veel plaatsen in Nederland staan monumenten of andere gedenktekens om ons blijvend te herinneren aan de mensen die ten gevolge van oorlogsgeweld in de Tweede Wereldoorlog zijn omgekomen. Zo staat er ook in een van de gebouwen op de KNVB-Campus in Zeist een monument met daarop meer dan 2200 namen van voetballers die tijdens die Tweede Wereldoorlog zijn omgekomen.
Het monument bestaat uit in totaal 20 metalen panelen met de namen van de omgekomen voetballers. Deze panelen kunnen worden ingeklapt en vormen dan als het ware 5 deuren.
Op het monument staan de namen van A.J. v. Heugten, G.J. v.d. Kraan, H. v.d. Kraan, J. Philipsen, L.H. Trienekens en H. Trinus. Deze vermelding geeft aan dat deze personen actieve leden/voetballers waren van voetbalclub Meijel, en door of ten gevolge van oorlogsgeweld of oorlogsmateriaal zijn omgekomen, en om die reden dus zijn doorgegeven aan de KNVB toen van die kant ten behoeve van de voorgenomen oprichting van een monument werd gevraagd naar opgave van omgekomen voetballers. Voor enige verdere toelichting over deze omgekomen personen maak ik gebruik van de gegevens, die over deze personen staan beschreven in het door Heemkundevereniging Medelo in april 2015 uitgegeven boekje “Meijel 1940-1945 Slachtoffers en Oorlogskinderen”.
Toon (Antonius Jacobus) van Heugten was lid van de Meijelse O.D. (Orde Dienst), en later van de B.N.B.S. (= Bundeling Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten). Een van zijn taken was het opsporen van plekken waar mijnen lagen en het controleren van deze gevaarlijke plekken. Bij een dergelijke controle van de mijnenvelden in de Simonshoekse bossen is Toon daar samen met zijn makker Bèr Rooijakkers op een landmijn getrapt. Het gebeurde op 21 februari 1945. Toon was nog maar 24 jaar oud; hij kwam uit een gezin van 15 kinderen. Het ongeluk gebeurde op de dag dat een andere omgekomen makker Jan Philipsen (zie hierna) werd begraven; Toon was daar naar toe geweest. Toon heeft vanwege zijn activiteiten voor het Nederlandse leger een militair graf gekregen op het Meijelse kerkhof.
Gerard (Gerardus) van de Kraan (foto rechts) en zijn broer Henk (Hendrikus) (foto links) waren evenals hun vader boer en ze woonden nog thuis op de boerderij van hun ouders op de Hof. In oktober 1944 vonden er in Meijel zware beschietingen plaats door het Duitse, Amerikaanse en Engelse leger. Op 27 oktober vond een Duitse tegenaanval plaats en was de boerderij omsingeld door de Duitsers en lag de buurtschap de Hof midden in het schootsveld van de beide legers. Er viel een granaatregen op neer, en op zeker moment vatte de boerderij van de familie van de Kraan vlam, waarschijnlijk ten gevolge van een Engelse granaatinslag. Beide broers zaten op dat moment samen met nog een plaatsgenoot op de hooizolder, waar ze een schuilplaats hadden gezocht. De broers konden geen kant op en stierven ter plaatse een wisse dood. Gerard was 21 jaar oud; zijn broer Henk was 26 jaar oud.
Jan (Johannes) Philipsen, geboren 7 december 1925. Jan was altijd samen met zijn een jaar oudere broer Toon en ze wilden allebei landbouwer worden. Zij groeiden op in oorlogstijd. Broer Toon zag, net als vele anderen, het gevaar van mijnen die overal rondom de kern van Meijel lagen, niet. Gewoon de deksel losdraaien en het kruit eruit schudden en het gevaar was volgens hen over. Maar op een keer ging het mis; Toon en Jan waren met schop en riek op weg om het zand en het loof van de bietenkuil te halen en veevoer mee te nemen naar huis. Ze kwamen uit bij een mijn met een andere sluiting, mogelijk een andere bajonetsluiting. Ze dachten de klus te klaren, maar het ging mis: de mijn ontplofte en beiden kwamen om; dat was op 19 februari 1945. Jan was nog maar 19 jaar oud; zijn broer Toon was 20 jaar oud.
Harrie (Lodewijk Henricus) Trienekens. Hij woonde aan het kanaal de Noordervaart op de grens van Ospel en Meijel, en was een van de 10 kinderen in het gezin van zijn ouders. Tijdens de oorlog waren huis en schuur van zijn ouderlijk huis vernield en afgebrand en die moesten worden opgebouwd
Op 18 februari 1946, dus al een hele tijd na de oorlog, ging Harrie samen met zijn broer Bert langs de weg aan het kanaal populieren rooien om daarmee een nieuw dak op de schuur van de boerderij te maken. Tijdens deze werkzaamheden trapte Harrie per ongeluk op een mijn. Hij stierf omdat hij een stukje ijzer van de Duitse sprietjesmijn in zijn hart kreeg. Broer Bert raakte een oog kwijt en werd gewond aan zijn hand.
Harrie was nog maar 19 jaar oud toen hij ten gevolge van de landmijn verongelukte.
Harrie (Henricus) Trines (op het monument staat abusievelijk Trinus) is van schrik op een landmijn gevallen toen hij bij de familie Heussen in de Vieruitersten op het dak van een kippenhok bezig was met pannen verwijderen. Men haalde vaak de pannen van de kippenhokken om daarmee de gaten in de daken van de woonhuizen te dichten. Harrie was om de overal liggende landmijnen te ontwijken met Kasper Heussen heel voorzichtig over een smal paadje naar het kippenhok gelopen, en terwijl hij op het dak klom, stapte Kasper op een mijn, met een verbrijzeld been tot gevolg. Harrie viel van de schrik op een andere landmijn en stierf ter plekke. Het gebeurde op 7 februari 1945, niet zo lang na de bevrijding van Meijel op 17 november 1944. Harrie was nog maar 17 jaar oud.
Enkele maanden eerder was Harrie al een keer aan de Duitsers ontsnapt. Die hadden hem aanvankelijk samen met andere Meijelse mannen opgepakt bij ’t Kloster. Terwijl zij werden afgevoerd naar Helden had Harrie onderweg de lange pijpen van zijn broek afgeknipt om daarmee wat jonger te lijken. Mannen onder de 16 jaar hoefden namelijk niet mee van de Duitsers. Het plannetje slaagde en Harrie kwam terug naar Meijel. Op 7 februari 1945 ging het echter helemaal mis.
Dat de KNVB weinig bekendheid geeft aan het destijds specifiek opgerichte monument en bijgevolg weinig bekendheid aan het feit dat er veel plaatselijke voetballers ten gevolge van het oorlogsgeweld zijn omgekomen, is een jammerlijke constatering.
Veldhoven, juni 2021.
Pierre van Calis.
Dit, ingekorte, artikel stond oorspronkelijk in het Eindhovens Dagblad van 27 maart 2021.
Het is ook te lezen op de site van RKSVM.
Het boek “Meijel 1940-1945 Slachtoffers en Oorlogskinderen” waar in dit artikel naar verwezen wordt is te koop bij Medelo voor slechts € 8,00.
Tom van Bakel.
Carnaval vroeger?
Zegt Sil Verschaeren ineens: ‘Kun je niet eens schrijven over de carnaval van vroeger? Daar weten de mensen bijna niets meer van!’ We twijfelen, maar kruipen dan toch in het fotoarchief van heemkundevereniging Medelo. Daar zijn ze, een paar foto’s van Carnaval in Meijel uit 1934 tot 1937. Toen al Carnaval of Vastelaovend in Meijel, terwijl Jan Geris pas in 1952 Prins Jan I wordt van de dan pas opgerichte carnavalsvereniging De Kieveloeët.
Archieven vertellen ons niets over die vooroorlogse carnavalsviering in Meijel. Dan op 13 februari 2003 naar Sjeng Basten, op de tweede verdieping van Zorgcentrum Sint Jozef. Mijn oud-achterbuurman Sjeng, die vertellen kan van meer dan negentig jaar meegemaakte Meijelse geschiedenis en vooral van de Steenoven, lacht, als hij begrijpt waarover we wat willen weten. Zijn boterham kan wel even wachten. En dan rollen oude herinneringen met plezier uit zijn geheugen naar ons papier.
Bezems, turf en wedstrijd met Carnaval.
Och, carnaval vierden ze in Meijel al rond 1900, vooral in de buurten. De Steenoven was zo’n goede buurt, waar de mensen samen werkten en samen plezier maakten. Het waren bijna allemaal landbouwers. Maar de Molenstraat, daar hadden ze alles, daar woonden heel veel verschillende ambachtslieden, daar voerden ze samen de Molenrevue op, daar hadden ze een eigen lied, daar hadden ze ook een eigen speeltuin in het Startebos, daar bouwden ze carnavalswagens. Marteke Verheijen en de jongens van Van Bree waren daar de gangmakers. Zij maakten ook reclame voor de carnavalsoptocht in Meijel, niet alleen met groepen, maar ook met wagens.
Wij van de Steenoven wilden laten zien, dat wij dat ook konden. Er waren al optochten in 1934 en 1935, maar in 1936 werd het een echte wedstrijd. Schutterij St. Nicolaas en fanfare Eendracht deden ook mee. Wij hadden wel kiep- en turfkarren, maar we moesten een grote platte wagen hebben. Die huurden we voor een paar dagen in Asten. En elke avond werd er bij ons in de schuur op de Steenoven gewerkt. Van de hei, die we toen nog zomaar mochten afsnijden, maakten we bezems, veel bezems. Op de wagen bouwden we een peelhut, want de Steenoven lag in die jaren eigenlijk nog op de hei in de Peel. En alles werd versierd met groen en veel papieren roosjes, die met veel lol gemaakt waren door het vrouwvolk van de Steenoven.
Mestkarrepiet Janssen trok met zijn paard de wagen naar het dorp, naar Graad Nijssen. En zondags trok de optocht, het ging prachtig. Er was veel publiek. Wij, de Veenmollen van de Steenoven, waren verkleed als turfstekers en we verkochten voor een kwartje de bezems aan de mensen langs de weg. Toen riep dokter Joosten, die in Helden woonde maar met de Meijelse fanfare meeliep, dat we rustig twee kwartjes mochten vragen. Dat deden we en we waren er vast van overtuigd, dat we zouden winnen. Maar niks! Die van de Molenstraat hadden prachtwagens met uitbeeldingen van alle mogelijke ambachten.
De Molenstraat won, want de jury vond dat de prachtige roosjes en bloemen aan onze wagen niet pasten bij het groen en de arme peelhut. Tweede prijs. Jammer, maar ’s avonds hebben we in het café van Engels Naard in de Straat stevig aan het bier gezeten, dat we betaalden met de opbrengst van de bezemverkoop. We trokken toen nog niet van café naar café. En de volgende dag met een zware kop weer aan het werk op de boerderij.
Sjeng Basten vertelt verder over Carnaval 1937.
Het jaar daarna, in 1937 dus, wilden we het nog beter doen. Wij, de Veenmollen van de Steenoven, bouwden drie degelijke wagens. We wilden geen prullenwagens. Eerst een turfaak met een turfsteker die bezig was met het steken van echte turf. Dan een tweewielige turfkar met gestoken, droge turf, die we tijdens de optocht eerst verkochten voor een dubbeltje per stuk, maar toen de voorraad snel minder werd vroegen we een gulden. We hadden er veel te weinig, zoveel vraag was ernaar. En dan de platte wagen met armoedige peelhutten, zoals die waar vroeger Meijelsen in woonden. We waren met een grote groep en allemaal verkleed als wat we moesten uitbeelden.
We bouwden de wagens op verschillende plaatsen, want Marteke Verheijen kwam zonder een woord te zeggen af en toe kijken. De Molenstraat wilde weer winnen en was dus ook volop bezig, maar daar kregen wij niets van te zien.
Het publiek, mensen uit Meijel en andere dorpen, vond het prachtig. Wij, de Veenmollen van de Steenoven, haalden de eerste prijs en het werd die zondag zeer laat in ons stamcafé bij Engels Naard. De turf had meer dan genoeg opgebracht.
Sjeng geniet nu, 66 jaar later, nog volop na, lacht en terwijl hij zijn boterham weer pakt, komen nog meer verhalen over de carnavalsoptocht met cultivator, de beugelclub bij Pauwen Toon, de zigeunerwagen van Harrie van Diepen in de optocht, de oude echt-Meijelse familie Basten. Eindeloos prachtig en trots vertellen over Peeldorp Meijel. Samen genieten!
Henk Willems.
Dit stukje is aangetroffen in het digitale archief van Henk Willems.
Tom van Bakel.
Priesters, zusters en broeders, maar ook over kwezelkes.
Het zou een lange lijst van namen worden, als alle Meijelsen genoemd werden die zich nu en in het verleden geroepen voelden te werken aan het verkondigen van God’s woord. Hieronder volgen enkele korte verhalen.
Anna Veltmans.
Anna Maria Catharina Veltmans werd op 4 februari 1887 in Meijel geboren en ze overleed op 11 september 1962 in de St. Franciscushof in Oirschot.
Zij kwam uit een gezin met zes kinderen waarvan zij als enige ouder dan 20 jaar werd. Ondanks haar goede vriendschap met Hernus Hent Martens besloot Anna Veltmans op 16 jarige leeftijd naar het klooster te gaan. Ze ging op 10 november 1903 naar het klooster van de Zusters Franciscanessen in Oirschot en werd zuster Emerentia. Ze werd onderwijzeres en gaf aan verschillende scholen les, voordat ze naar het klooster Onze Lieve Vrouw Ter Linde in Oirschot ging. Daar werd ze in de dertiger jaren moeder-overste. In de oorlog had ze die functie ook nog, en daar maakte ze gebruik van door in het klooster onderduikers op te nemen. Dat gebeurde zonder overleg met het moederhuis in Oirschot. Haar oorlogswerk had twee heel verschillende gevolgen. Ze moest na de oorlog op het matje komen en werd terzijde gezet. Heel anders was rond 1950 de reactie uit Amerika, want ze ontving een Amerikaanse onderscheiding voor haar verzetswerk. Rond 1954 kwam ze terug naar Oirschot naar de St. Franciscushof. Overigens heeft ze daar volop genoten tijdens bezoeken van familieleden, niet saai in een kloosterkamer zittend, maar gezellig in een nabij gelegen café.
Charles Brummans.
Hij is geboren te Meijel op 12 augustus 1909 en overleden op 28 oktober 1964. Op 4 september 1922 ging Charles naar het Bisschoppelijk College in Weert. Na zijn
priesterwijding in Roermond op 17 maart 1934 werd hij docent aardrijkskunde aan het Bisschoppelijk College in Weert. In de oorlogsjaren 1940-1944 was hij een van de eerste en meest actieve verzetsmannen in Limburg, die zich samen met verscheidene priesterleraren, geestelijken en verzetsstrijders uit Limburg inzette voor het verzet tegen de Duitse bezetting. Hij hielp met het in veiligheid brengen van gestrande geallieerde piloten, door de bezetter vervolgde Joden en ontsnapte krijgsgevangenen. Een portie geluk en een enorm netwerk van bekenden in Nederland en België zorgden er voor dat zijn verzetswerk slaagde. Op 7 november 1943 moest Charles na een vluchttocht, zelf in Leiden onderduiken in het huis van zakenman Antoon Waals, voorzien van een onherkenbare baard. Het verzetswerk had een behoorlijke aanslag op zijn lichaam gepleegd en daarom verliet hij in 1954 het onderwijs. Tot zijn dood in 1964 werd hij rector in het St. Jansziekenhuis in Weert. Hij werd in Meijel begraven, een eenvoudige grafsteen, zwart graniet met een kelk “in pace”. Zus Meld schreef; “we ruimden zijn spullen op en vonden een onderscheiding van Dwight Eisenhower, voor hulp aan piloten en geallieerden. Hij had er nooit over gesproken!”
Piet Derckx.
Piet Derckx werd geboren in Meijel op 27 mei 1938. Op 27 maart 1965 werd hij in Oirschot bij de paters Montfortianen priester gewijd. In een prachtig verhaal beschreef hij zijn tocht naar de Dajakkers van Borneo (de vroegere koppensnellers) nadat de provinciaal overste pater Hermans hem benoemd had voor die missie. In 1967 werkte hij 700 kilometer diep het binnenland van Borneo in. Daar moest hij eerst Indonesiër en verpleegkundige worden, voordat er werkelijk contact met de mensen mogelijk was. Ruim 40 jaar werkte hij voor de armste bevolking van Indonesië.
De langste periode, van 1984 tot 2005, verbleef hij in Bandung, als begeleider van de priesters in het bisdom, als rector van het Montfortseminarie en als Delegatieoverste.
In 2005 kwam hij terug naar Nederland, waar hij in 2006 overste werd van het Montfortanerklooster in Oirschot. Er waren nog maar weinig paters en broeders en in 2009 werd besloten het klooster te verlaten. Na een afscheidsmis op 12 december 2011 werd dat klooster gesloten. Piet, bestuurslid van de orde en de viceprovinciaal, berustte in de verhuizing naar Vroenhof in Valkenburg-Houthem met de woorden; “ dit is het einde van een tijdperk waar wij met een voldaan gevoel op terug kijken, hoe onprettig verhuizen ook is.”
Aldegonda Gooden, zuster Oliviera.
Ze werd geboren op 4 juli 1882 in Meijel en ze overleed
op 19 november 1944 in een interneringskamp op Java. Op 12 september 1905 ging ze naar de Zusters Franciscanen van Heythuysen. Ze vertrok al tijdens haar opleiding naar Midden-Java waar ze op 18 juni 1920 geprofest werd als zuster Olivia. Ze werkte als leerkracht op lagere scholen en kweekscholen voor opleiding van inlandse leerkrachten in Mendut, Solo en Magelang, plaatsen met een zeer oude cultuur. Nadat Japan deze gebieden op 7 maart 1942 in bezit genomen had, werd het leven er zeer moeilijk. Ook Alegonda kwam terecht in interneringskampen. Haar laatst bekende adres was het St. Franciscus-ziekenhuis in Moentilan op Java.
Zuster Olivia kwam in het kamp voor vrouwen en kinderen te Ambarawa, (St. Louis) ten zuiden van Semarang. Ze had er nummer 9416 en overleed, volgens het Japanse leger aan de gevolgen van een “afsluiting hartklep”. Ze werd begraven in graf 112A. Ze was na haar vertrek in 1920 nooit meer in Meijel geweest.
Jan Janssen.
Johannes Janssen is in Meijel geboren op 13 april 1742. Hij was een van de drie zonen van Jan Janssen den Kapitein en Catharina Cox uit de (Dorps)straat, pand Veltmans. Hij ging naar het seminarie van het bisdom Roermond, waar hij studeerde met een studiebeurs van zijn tante Mechtildis Janssen. Hij werd beneficiant en vicaris in Thorn. Als zodanig wordt hij vermeld van 1765 tot 1773.
Op 8 oktober 1773 heeft hij een bijzonder beschikking van kanunnik en officiaal Costerius van de Domkerk in Roermond gekregen. Zijn moeder Catharina was weduwe geworden en hertrouwde in 1763 met Dirck Dericksen. Dat huwelijk ging niet goed en er volgde een scheiding van tafel en bed. In de beschikking van Costerius stond dat Catharina en Dirck uit elkaar konden gaan en doen alsof ze nooit getrouwd waren geweest. Dit is de enig bekende echtscheiding in peeldorp Meijel voor 1800!
Zijn broers ontketenden in 1799 in Meijel een opstand tegen de heer van Meijel en zijn inhalige administrateurs.
En dan waren er nog de vrome vrouwtjes, die hun leven zonder huwelijk in dienst stelden van de kerk en medeparochianen. Men duidt hen wel eens met “kwezelkes”. Zij deden voor de kerk allerlei werk. Ze waren zeer veel in de kerk om te bidden, ook namens mensen die hun voor een paar centen of een ei bidopdrachten gaven. Een paar van hen zijn bekend, meestal dochters van niet-arme Meijelsen die als schepen of gemeensman meehielpen het dorp Meijel te besturen: Maria Houben (* 01-05-1657 + 12-04-1740), Anthonia Peter Bollen (*22-06-1686 + 25-05-1734), Henrica Lambers (*08-01-1710), en Maria Vervoordeldonk die rond 1747 vermeld wordt.
Dit zijn enkele van de vele, sterk ingekorte, verhalen uit “Meijelse Geestelijken” geschreven door Henk Willems. Dit boek is uitverkocht.
Tom van Bakel.
Dansen.
Voor de jongere generatie van toen zijn de jaren zestig, wanneer het om ontspanning gaat, onlosmakelijk verbonden met het dansen in danszalen met levende muziek van orkesten, bands, ensembles, disco teams, showorkesten, duo’s of solisten. Men blijft, niet alleen in Meijel, maar men zoekt ook vertier in de naburige dorpen als Neerkant, Liessel, Nederweert, Ospel, Panningen, Beringe, Roggel , Haelen, Grashoek, Helenaveen. Neerkant is geliefd bij de Meijelse jongens, omdat men vertelt dat er op de Neerkant vier keer zoveel meisjes zijn als jongens. Waar of niet, de Neerkantse dansavonden worden graag bezocht vanuit Meijel.
Orkesten uit de beginjaren van de jaren zestig, die in Meijel spelen bij voorkeur in Zaal Pluijm en Zaal Jaspers, zijn; Orkest Dezwajes, de Vrolijke Jantjes. Uit Brabant, Orkest Tony Bas, de dan alom bekende Mienesband, het dan bekende dans- en showorkest de Caballeros, en het bij oudere Meijelsen nog steeds bekende duo Leny en Ludwig. In de tweede helft van de jaren zestig treden op; Les Copains, de Pipo’s, bekend van radio en t.v., Het Meijelse beatorkest The Thunderstrings. het bekende radio- en televisie ensemble de Boertjes van Buuten , het showorkest The Moonlights, het bekende orkest de Heikrekels, het disco team Wip-Pot, en de Meijelse groep de Tesnuzzike.
In Zaal Vios in Beringe komen de grote trekkers Shocking Blue (1968) met Marisca Veres, Cuby & the Blizzards (1968), The Buffoons (1969) en The Golden Earrings (1968).
Veel Meijelsen bezoeken Zaal Vios om naar deze bekende muziekgroepen te luisteren. Voor de liefhebbers van romantische muziek komt vanuit Kerkrade het duo Schrieble-Hupperts regelmatig in Meijel kermis- en feestavonden opluisteren. Het duo is immens populair in Limburg. Leny en Ludwig behalen eeuwige roem met de schlager Schön ist die Jugend. En met Waarom heb je mij laten staan? staat het uit Geldrop afkomstige dansorkest de Heikrekels 34 weken in de Top 40.
De liefhebbers van beatmuziek komen aan hun trekken als op 18 januari 1966 het Meijelse beatorkest The Thunderstrings zijn Meijelse première beleeft in Zaal Pluijm bij het Prinsenbal. The Thunderstrings spelen in op het succes van de beatmuziek, die vanaf de beginjaren zestig enorm populair wordt door toedoen van de wereldberoemde groep uit Liverpool The Beatles. De Beatles beginnen hun unieke carrière in 1960 als band. Heel de jaren zestig zijn ze mateloos populair. Hun beatmuziek is hét ritme van dit decennium. Deze muziek is de substijl van de Rock die in de tweede helft van de jaren zestig de popmuziek domineert. Popmuziek is een verzamelnaam voor de muziek die sinds de jaren zestig in de mode is gekomen.
Muziek die de grote massa aanspreekt en populair is. Van populair is pop afgeleid. In het weekbericht van 5 juni 1964 is Nederland in de ban van de Beatles. De Beatles komen naar Nederland, naar Blokker, ondanks het feit dat Ringo Starr, de drummer ziek is. “Hoe bestaat het toch dat vier zulke jongens in zo’n korte tijd wereldberoemd zijn geworden? “ vraagt men zich in een advertentie af.
De boekhandel weet intussen wel handig gebruik te maken van deze “beroemdheid”.
De boeken over de “jongens uit Liverpool” vliegen over de toonbank.
In het weekbericht van 30 december 1966 wordt de prangende vraag gesteld “Wie wordt “Miss Beat-Meijel 1967?”. Het hoort allemaal rond het circus van de Beatles en hun beatmuziek. In maart 1967 organiseert Jong Nederland een beatavond in Bardancing “Vios” in Beringe. In Helden is men wellicht nog meer gek op de beatmuziek, want de vooraankondiging in het Weekbericht (10 maart ’67) heeft men het over “Helden als Beatcentrum”!
Het bekende beatorkest The Counsellors verzorgt het optreden. De beatdreun zal heel de jaren zestig overheersen, in elk geval bij de jongeren. Een oudere generatie blijft toch liever bij de wat rustiger dansmuziek van “Leny en Ludwig”, “de Heikrekels” en “Schrieble-Hupperts”.
Aan ouderen is nostalgie altijd besteed.
Overgenomen uit “Meijel in de jaren zestig” geschreven door Herman Crompvoets.
Dit boek is te koop via; info@medelo.nl. Prijs € 18,50.
Tom van Bakel.
Meijel en zijn kanalen.
Op Meijels grondgebied liggen tegenwoordig 4 kanalen redelijk dicht bij elkaar. Dat geldt zeker voor de Helenavaart en Het Kanaal van Deurne, die op geringe afstand van elkaar parallel lopen. Een unieke situatie.
In 1800 lag er op Meijels grondgebied nog geen enkel kanaal. In een tijdsbestek van ongeveer 75 jaar daarna werden ze alle vier gegraven.
Dit gaat over het hoe en waarom.
Canal du Nord en de Noordervaart.
De ontstaansgeschiedenis van de Noordervaart begint met Napoleon. Hij besluit in 1803 tot de aanleg van een kanaal van Antwerpen via Weert-Helden-Venlo naar de Rijn in Duitsland. In 1809 startten de graafwerkzaamheden en in 1810 werken er zo’n 3000 arbeiders aan dit Grand Canal du Nord. Die waren in de directe omgeving niet voor handen en werden daarom vanuit de wijde omtrek, met name uit de omgeving van Luik, naar hier gehaald.
Door de inlijving van het Koninkrijk Holland bij Frankrijk, enkele jaren later, kwamen de havens Rotterdam en Amsterdam in Franse handen en was Napoleon niet meer afhankelijk van Antwerpen als haven. Daardoor werd het Grand Canal du Nord overbodig.
Zodoende werden in de zomer van 1810 de werkzaamheden aan dit kanaal stil gelegd.
Duizenden arbeiders zaten plotseling van de ene op de andere dag zonder werk, ver van huis. Dat leverde de nodige ongeregeldheden op.
Op 6 juli 1810 beval de burgemeester van Helden degenen, die kennelijk met een laatste vage hoop op werk of tenminste op uitbetaling van het achterstallige loon nog achter waren gebleven, te vertrekken. Daaraan werd tenslotte gevolg gegeven en de rust keerde weer in deze contreien.
Omstreeks 1850 koopt Jan van de Griendt, stichter van het dorp Helenaveen en in 1853 een van de oprichters van de “Maatschappij tot ontginning en vervening van de Peel”, 610 ha. hoogveen van de gemeente Deurne om turf te winnen. Die kan hij gebruiken in zijn steenfabrieken bij Den Bosch. Om de turf af te voeren heeft hij een vaarweg nodig en hij komt met Rijkswaterstaat overeen dat de oude bedding van het Grand Canal du Nord tot achter Meijel bevaarbaar gemaakt zal worden. Het Grand Canal du Nord wordt zo de Noordervaart.
Ook nu komen er weer veel “gravers” van elders en ook weer voornamelijk van de omgeving Luik. Twee geografische namen herinneren hier nog aan. De Belgenhoek tussen Meijel en de Grashoek en de Waalsestraat in Beringen.
De Helenavaart.
Jan van de Griendt zorgt er voor dat er, vanaf de Noordervaart, een kanaal naar het latere Griendtsveen, gesticht door twee van zijn zonen, wordt gegraven, de Helena-vaart. Deze vaart, vernoemd naar de vrouw van Jan van de Griendt, wordt gegraven onder leiding van Johan Deckers uit Empel, in Noord Brabant, die waarschijnlijk jarenlang gelogeerd heeft in de herberg van burgemeester Van der Steen in Meijel.
De onderneming start op 22 juni 1853. In tegenstelling tot de arbeiders die ingezet werden bij het graven van het Canal du Nord en later bij de Noordervaart worden bij het graven van de Helenavaart veel Meijelsen ingezet. Het merendeel kleine boertjes, landarbeiders en zeker ook een aantal oudere boerenzonen. Uit het bevolkingsregister blijkt ook dat er nogal wat jongens tussen de 14 en 20 jaar hebben mee gegraven.
Deze mannen konden aan het kanaal wellicht meer verdienen dan in de agrarische sector. Verder kwamen de arbeiders vooral uit de directe omgeving.
De lonen werden via een soort van onderaannemers, die putbazen werden genoemd, uitbetaald. Naar verluid zouden er zo’n 250 gravers aan het kanaal gewerkt hebben. Van eventuele ongeregeldheden, al dan niet een gevolg van het achterblijven van loonbetalingen wordt geen melding gemaakt. Wel wordt in de week van 12 tot 17 september een bedrag van drie gulden twintig uitgegeven voor; “nachtwacht bij de brug om baldadigheid te weren.”
Omstreeks mei 1853 waren zowel de Noordervaart als de Helenavaart gereed.
In de jaren na 1853, tot 1870, werd de Helenavaart telkens met stukken verlengd tot tegen de spoorlijn in Griendtsveen.
Het afwateringskanaal.
De Peel was als het ware een grote spons met miljoenen liters zuur water. De bedoeling was om dat water te lozen via de Noordervaart en vervolgens de Zuid Willemsvaart. Bezitters van vloeiweiden langs de Zuid Willemsvaart hadden daar bezwaar tegen. Dus werd in 1854 begonnen met de aanleg van een afwateringskanaal vanaf de uitmonding van de Helenavaart richting de Maas bij Kessel. Opnieuw was Jan van de Griendt hierbij betrokken.
Behalve het lozen van het zure water zou de waterbeheersing van geheel Midden Limburg
sterk verbeterd worden door dit kanaal, zo was het idee. De aanleg van het ruim 10 kilometer lange kanaal (in Meijel gewoonlijk “ het Neers kanaaltje” genoemd”) verliep . langzaam. Het graven geschiedde in fases en vorderde stukje bij beetje. In
1861 werd het kanaal opengesteld, 4 jaar later dan gepland. De scheepsvaart die, mondjesmaat naast de afwatering,
voorzien was op dit kanaal heeft nooit veel voorgesteld. Men kon enkel op en af varen tussen Meijel en de losplaats bij de Napoleonsbaan. In de jaren 1884-1886 vond er nog een stevige opknapbeurt plaats maar al bij al bleef het scheepsverkeer bescheiden. In 1933 werd het kanaal gesloten voor de scheepsvaart. Op verzoek van de gemeente Helden werd het waterpeil sterk verlaagd in verband met de noodzakelijke ontwatering van Heldense landerijen.
Het kanaal van Deurne.
In 1862 wilde de gemeente Deurne ook gaan verdienen aan turf, zoals Jan van de Griendt dat dan al enkele jaren doet.
Vanuit Deurne zouden de schepen dan over de Helenavaart naar de Noordervaart kunnen varen. Maar Jan van de Griendt, zag in Deurne een zo’n grote concurrent, dat hij er geen moment aan dacht om toestemming te verlenen voor de doorvaart. Hij zei: “Als men mij vraagt naar vrije doorvaart over de Helenavaart dan vraagt men mij naar het leven” ofwel over mijn lijk””. Er ontstond een knetterende ruzie! Deurne wilde daarop Meijelse grond kopen om een eigen kanaal aan te leggen. De gemeente werd stevig gedwarsboomd door Van de Griendt en zijn Maatschappij.
Hij heeft nog geprobeerd de gemeente Meijel om te kopen met 100 karren turf en jaarlijks 600 gulden, te besteden aan de Meijelse armen. Uiteindelijk kocht de gemeente Deurne voor een bedrag van 15.000 gulden een smal strookje grond van de gemeente Meijel. Dat bedrag was het tienvoudige van de normale waarde. Het duurde tot 1876 voordat Deurne het Kanaal van Deurne over de in 1872 van Meijel gekochte grond kon laten graven, over een afstand van 4750 meter evenwijdig aan de Helenavaart en amper 40 meter daarvan verwijderd.
Dit kanaal kwam in 1877 gereed.
Het “kanalenstelsel” van Meijel is tegenwoordig een belangrijk historisch en toeristisch kleinood waarlangs het mooi fietsen en wandelen is.
Gebaseerd op en, gedeeltelijk, overgenomen uit de notitie ”de arbeiders aan het Grand Canal du Nord” van J. Lukassen en L.J. Lukassen die is aangetroffen in de archieven van Medelo.
Het gedeelte meer specifiek over de Helenavaart en het Kanaal van Deurne zijn, sterk ingekort en aangepast, overgenomen uit de boeken van Medelo; “Peelsprokkelingen” geschreven door Herman Crompvoets, en uit; ‘Meijel, bijzonder dorp in de Peel” van Jos Pouls, Henk Willems en Herman Crompvoets. Beide boeken zijn uitverkocht.
Tom van Bakel.
St Willibrordusputje
Eerder al stond er in deze rubriek een aantal verhaaltjes en gedichtjes van Mevr. Muysenberg Peeters die gevonden zijn in het archief van Medelo. Onlangs trof ik in dat archief ook onderstaande kranten artikel aan over het St. Willibrordusputje, waarin mevrouw Muysenberg aan het woord komt.
Moder; werum sté dè putje dor…?
Ze leest stokkend maar snel. Haar goed verzorgde handen zijn onophoudelijk in beweging en dus trillen de twee met sierlijke letters beschreven schrijfblokvelletjes als een espeblad. Haar lees tempo lijdt er niet onder, wel de verstaanbaarheid.
“..Op de grens van Brabant en Limburg dor sté een putje. Het li er zo’n bitje op zo’n bult mee een toretje waar het borstbeeld van St. Willibrordus boven op sté. ‘t Sté dor tussen de beumkes te kieke. De Heilige hi in de leeste oorlog, toen de granate om zin orre floten, zinne kop verloren, mer ’t stevig gemetselde putje mee zin traliedurke, dè er mer wa scheef en verroest bij sté, dè blief stó in weer en wind en vanaf zinnen bult kiekt hij over de wegen en korenvelden en over de witje vlakte straf rond…..”
De kamer muren zijn behangen met de gebruikelijke ingelijste foto’s van ouderlijk huis, jeugdprenten en portretten van ouders en man, zaliger nagedachtenis. Mevrouw Muysenberg heeft de twee velletjes opgediept uit een doos die ze zorgvuldig in haar dressoir bewaart. Die doos bevat meer schrijfwerk, want niet alleen is ze penningmeesteres van de bejaarden vereniging in het huis, van haar hand verschijnen ook regelmatig artikeltjes in het bejaarden krantje. Zoals dit zeldzaam mooi stukje proza in half Nederlands-half Meijels over het Willibrordusputje. Vele jaren is zij de buurvrouw geweest van Willibrordus en de devotie rond de heldere bron heeft een belangrijke rol gespeeld in haar leven. Daarom schreef ze dit stukje. “..Och het sté er braaf alleen en verlaote. Of de mensen vergeten zijn werum det dor sté. De devotie tot zinne grote Heilige naam is verlope. D’r is niemand mer die bij um kumt bidden om genezen te worden van de schudding, die kouwe koorts wor mensen uit de Peel vreuger mee geplaagd wore. Mer nou zie ge dor geen mens die dor nog kumt. De wichter, jeungkes, en deurskes als ze over de kiezelweg komen gegaon mee zinne kieveloet, blieve dur nog wel sto, ze schravele dan over ut grefke neve de weg, rennen ’t veld op en blieve nijschierig veur ut stó. Rukke aan z’n durke, gooien zand en kieke nao ondere om te hure hoe diep het watter is en als ze thuis kome, vraoge ze aan ur moder…werum sté dè putje dor…”
Het is een aanklacht, hoewel ze haar stem niet het minst verheft…” moder werum sté dè putje dor..?”
Zijzelf wist het vroeger wel. Hoe vaak was ze niet van huis uit met een emmer naar de put gegaan om er het genezend water uit op te halen voor haar eigen gezin of voor anderen die er om kwamen vragen. Hoe vaak niet had ze van haar vader het verhaal gehoord dat in het jaar 1900 de buurtlieden op de grens van Meijel, Neerkant en Deurne lukraak een gat in de grond hadden gegraven en tot aller verrassing nog op Meijels grondgebied een grenspaal van de Zeven Geünieerde Provinciën en een grote blauwe Naamse Steen vonden waaronder een heldere bron verscholen ging, Ghiepkes Kuëb, Jacob us Peeters, is toen als vijfjarige op verzoek van Pastoor Wouters in het gat afgedaald. Daar vond hij op de grote steen een geheel gave hazelnoot die door de pastoor als aandenken in bewaring werd genomen. Het was dezelfde Pastoor Wouters en met hem Schout van der Steen die aan Metsel Dries, Gerardus, Ghielens vader, opdracht gaven een torenachtig optrekje te bouwen ter bescherming van het gezegende water en ter meerdere eer en glorie van St. Willibrordus.
“…Ene alleen is hem trouw gebleven en de is die harde stenen grenspoal, die hem al enige eeuwen kompenij had gehouwe. Ja, de jaore hebben ook al aan de grenspaol gevreten, mer toch dreegt hij nog mé eer het wapen van Oostenriek naar de put en naar Meël toegekeerd en op zinne rug het geuzewapen van de Zeven Geünieerde Provinciën. Jao, ze witte ut nog goe, die twee, hoe de mensen en vroullie van Mordijk en de Heitrak naar hun toe kwamen gegaon. Toen was ut Putje evel mer ’n klein pulken in de grond waor ’t watter fris in opsprong. En eeuwe geleide was St. Willibrordus mee zin volk die over de auwe weg kwam gepaterd en gedurig de kiezelweg na ging, die ouw veilig dur de peel brocht. Hier in de afgelegen streek, wor de dwaallichtjes over de moor zweefden en de mensen vertelden van unne Romeinen soldaat mit zinne gauwe helm en zin gauwe sabel, die verdoold was in de grote Peel en nooit mer terug gekomen is, prikte dèn Heiligen Mens en dopte. Hij wor toen De Engel genoemd en hij kwam de meense vertellen van ’t Kindje Jezus, da God was. Ja, veul zin er genezen van het drinken van ’t klaar watter, dè veul better smakte dan ut Peelwatter uit haar eigen turfput. Veel groeten van ut Meëls kapelke van Willebrord.”
Ze heft haar gezicht met de honderden als met een fijne etsnaald getekende rimpeltjes. Haar grijze haren zijn in gevlochten strengetjes achter op het hoofd bijeengestoken. “Ge moet maar eens een keer gaan kijken,” zegt ze. “Meteen, ik ga er nu meteen even langs”, antwoord ik. “O,” En ze staart verlegen naar haar handen op het tafelkleed. Heel haar wezen straalt het maar ze zegt het niet. Ze wil mee.
Het in het midden begroeide grindpad loopt op langs een kaal eikenbosje. Daar waar het zijn hoogste punt bereikt staat het kleine ronde torentje meer dan manshoog, maar nietig toch, tegen de achtergrond van een halve cirkel ratelpopulieren die als lange reuzen op St. Willibrordus en zijn put neerkijken. Rondom het bouwwerkje en de grijze grenspaal heeft het wilde dorre gras het pleit gewonnen. Verroeste ijzeren banden en een dof zinken plaat, scheef hangend in de hengsels, sluiten de put af om te voorkomen dat ze met vuilnis wordt volgestort. Met groot misprijzen beziet ze dit verval.
“Kijk toch eens hoe sober het erbij lig! En we hadden het na de oorlog toch zo mooi opgemaakt. Het putje had veel geleden en zat vol rotzooi. Burgemeester Sanders en Pastoor Schreurs hebben er voor gezorgd dat het werd gezuiverd, dat het vuile water werd afgetapt, he t torentje opnieuw opgemetseld en bekroond met een nieuw borstbeeld van de hand van de Meijelse kunstenares Gerarda Ghielen. We hebben er een nieuw tralieke voor gemaakt en een nieuwe katrol in opgehangen met een schone emmer. En rondom hebben we het schoon uitgeschoffeld en uit onze tuin struikskes en brem gestoken en die hier rondom geplant. Wat staat er nu nog? Gras! Zo hoog!”
Alleen de hulstboom heeft het overleefd en wedijvert in de aandachttrekkerij met de populieren. In de stilte die daar op dat heuveltje tussen ons valt zie ik dat ze de handen heeft gevouwen en zo onopvallend mogelijk een gebed prevelt. Het is niet alleen een grijze grenspaal die St. Willibrordus is trouw gebleven.
Dit artikel van de hand van Lei Coopmas is gepubliceerd in het Dagblad voor Noord Limburg van 21 maart 1981.
Tom van Bakel.
Memoires van een misdienaar.
Kerkelijke feesten en vieringen vormden in mijn Meijelse jeugd het middelpunt van het dagelijkse leven, zo vanzelfsprekend als de kerk geografisch in het midden van het dorp staat op de kruising van twee wegen.
Het zijn de coördinaten van een overzichtelijk en afgerond geheel zoals de meer dan 400 jaar oude tekening zo treffend laat zien. Binnen de cirkel voltrok het hele leven zich. Van mijn ene opa werd verteld dat hij ooit in Luik was geweest en de andere had de Zoo in Antwerpen bezocht. Of wij ooit zo ver zouden komen was zeer de vraag. Voorlopig bepaalde de Meijelse horizon ons leven, met in het middelpunt de kerk die het kruispunt een verticale dimensie gaf. Ik heb die kerk in drie gedaanten meegemaakt: de oude neogotische kerk waarin ik in 1944 gedoopt ben, de noodkerk die de kerk van mijn jeugd was en de huidige kerk die, vanaf 1956 eenmaal op kostschool de kerk van mijn vakanties werd.
Naar de kerk in het midden waren de mensen vanouds en voortdurend op weg. Dagelijks voor de eerste en de tweede mis, op zon- en feestdagen was er ook nog de hoogmis en bovendien ’s middags om drie uur lof. In de Dorpsstraat waar wij woonden, was het een komen en gaan van kerkgangers. Als misdienaar begaf ik me bijna dagelijks op weg en soms meerdere malen per dag, niet zelden door weer en wind. Je moest een kwartier voor tijd aanwezig zijn. Volgens de kapelaan diende je te knielen voor het altaar als er voor de mis geluid werd. Wie te laat kwam, kon op een uitbrander rekenen, soms met een draai om de oren toe, een enkele keer voor het front van de verzamelde parochianen. Dat waren nog eens tijden. Toen was opvoed- en nog een werkwoord met een lijdend voorwerp.
Religieuze feesten
De processies waren hoogtepunten in het kerkelijk jaar, maar zeker niet de enige. Kerstmis, Pasen, Pinksteren, Hemelvaart, Sacramentsdag en Allerzielen werden ín de kerk gevierd maar met veel devotie en gezang. De kerk was stampvol en er werd massaal meegezongen. Ik herinner me nog dokter Buyen die ergens op de voorste rijen in de stralen van de binnenvallende zon met opgerolde hemdsmouwen uit volle borst het credo meezong. Of hij het allemaal geloofde weet ik niet, een heilig boontje was hij zeker niet, maar het klonk als een klok.
Soms werd het kerkelijke gebeuren je wel eens te veel. Bij mij was dat steeds het geval als ik op zondagmiddag het lof moest dienen. Je moest dan tijdens de rust van de voetbalwedstrijd naar de kerk en niemand ging mee.
Zo kende het misdienaars leven naast lusten ook lasten.
In de kerk, uit de kerk, naar de kerk. Soms deed je het alle drie tegelijk en wel met Allerzielen. Je kon dan ‘aflaten’ verdienen, een soort airmiles voor de mensen in het vagevuur. Als wij veel voor hen bidden, mogen ze eerder naar de hemel. Je moest daarvoor steeds een stel Onze Vaders, Weesgegroeten en Eer-aan-de-vaders bidden, dan naar buiten gaan en dan weer bidden en dan weer naar buiten, etcetera, hoe vaker hoe beter. Dat was nou wat men ‘pesjoenkelen’ noemt, een merkwaardig gebruik dat toen het nog in zwang was, al hilariteit en twijfel opriep. Je was zo’n beetje je eigen gebedsmolen en of het hielp… ik had er een hard hoofd over in. Ik was er ook niet zo goed in. Mijn zussen scoorden veel hoger. Zij verkochten ook altijd meer loten voor het goede doel dan ik. Ik voelde mij een kleingelovige. Dat ik naar het seminarie wilde, heb ik dan ook niet zelf bedacht.
Bijzondere momenten.
Bijzondere momenten in het leven van een misdienaar waren huwelijken, begrafenissen en ziekenbezoek. Als misdienaar was je daarbij onmisbaar.
Zo mocht je uit school blijven bij trouwerijen en requiemmissen. Dat gaf aan hoe belangrijk je was en het voelde chique. Terwijl je klasgenoten moesten doorleren had jij groter werk te verrichten en nog wel in het Latijns. Het meest indrukwekkende vond ik het ziekenbezoek, meestal om de communie te brengen, soms voor de toediening van het H. Oliesel. Je liep dan voor de priester uit, in je hand een lantaarn met bovenop een belletje dat je met je middelvinger bediende. Vaak was het nog donker. Je kwam binnen bij mensen die ziek in bed lagen.
Op de drempel zei de priester;
“gezegend zij dit huis” en wij moesten plechtig zeggen ”en allen die er wonen”, in het Latijn natuurlijk.
Het waren ontroerende samenkomsten. Was het ver weg in het dorp dan reed Harry Melssen met de taxi voor. Het best herinner ik me de bediening ergens in het Platveld van een oude man met een lange baard. Hoe Pater Bastiaensen die ik toen vergezelde, zijn voeten zalfde. Pater Bastiaensen, onlangs overleden, was een van de Lazaristen die in Meijel assisteerde. Enkele jaren later werd hij mijn leraar Latijn en Grieks weer wat jaren later, toen ik aan de Nijmeegse universiteit was aangesteld, een dierbare collega.
Omgang met de dood.
Als kind werd je voortdurend met dood en leven geconfronteerd. Maar je ging er heel gewoon en vanzelfsprekend mee om. Ik weet dat mijn vader mij meenam naar het doodsbed van opa aan de Schoolstraat. Hij lag daar opgebaard in de grote kamer, de kamer met de paardjesklok, die uit piëteit was stilgezet.
Ik herinner hoe moeder Hunnekens ons naar binnen vroeg om te zien hoe mooi haar dode kindje in de wieg lag. En hoe buurjongen Frans Pluym en ik als ‘urste noabers’ elk een kistje droegen van de bij de geboorte overleden tweeling van de familie Joosten. Vanaf de Kurversweg liepen we met onze vederlichte, droeve last voorzichtig naar de kerk als was het kostbaar porselein. Het ontroert me als ik eraan terugdenk. Als misdienaar ging je er professioneel mee om. En ook zakelijk. Bij ziekenbezoek was de eerste blik van elke misdienaar steeds gericht op de rechter voorhoek van het huisaltaartje. Daar lag een dubbeltje óf een kwartje. Je had al een schatting in je hoofd als je de drempel over ging en zag bij het binnenkomen van de kamer meteen hoeveel het was. Soms viel het mee, soms viel het tegen maar bij het weggaan veegde je het bedrag devoot van tafel en stak het in je zak. In de kerk teruggekeerd ging het geld in de pot.
Overgenomen en ingekort uit; “ memoires van een misdienaar” van Jacques Janssen.
Tom van Bakel.
Een volksgericht in de vorige eeuw.
In het gemeentearchief van Meijel wordt enkele malen melding gemaakt van een sinds 1840 door de provinciale overheid verboden gebruik. Het betreft hier een in Asten, Deurne en andere Brabantse gemeentes als ”tafelen” en in Meijel als “toffelen” bekend staand, aloud gebruik. In Midden-Limburg kende men dit ook, maar daar werd het meestal “den ezel aandrieve” genoemd. Dit gebruik heeft zich tot de dertiger jaren van deze eeuw in het Limburgse gehandhaafd. Het volk nam o.a. in de volgende gevallen het recht in eigen hand:
1; Als een meisje haar trouwbeloften verbrak.
2; Als een jongeman zijn aanstaande bruid in de steek liet.
3; Als de verstandhouding tussen man en vrouw zeer slecht was.
4; Bij vermeende huwelijksontrouw van man of vrouw.
Hoe nu ging dit in Meijel in zijn werk? Dit vertelt ons de burgemeester B. v. d. Steen in zijn brief van 28 januari 1841 aan de Commissaris van de Koning. “Omstreeks zeven uur ‘s avonds op 23 januari werdt in eenen uithoek dezer gemeente geblazen en getrommeld op oude potten en pannen, enz.” Hij begaf zich ter plaatse en vernam dat het was omdat eene jongedochter uit deze gemeente welke zo men vermeende aan eenen jongman trouwbeloften had gedaan en geen woord had gehouden en zegde men mij dat dit een oud gebruik was” .
Hij vertelde ’t aan den verzamelden troupe dat hij zulke oude gebruiken niet verstond en niet duldde, dat den tijd van muijterijen (de Belgische opstand was nog geen jaar achter de rug) voorbij was. Hij stelde hen verantwoordelijk voor de kwade gevolgen die daar uit konden voortkomen en verzocht hun allervriendelijkst geen gevolg te geven aan hun plannen. Op zijn verzoek scheidde den troupe zeggende: “kom laat ons maar naar huis gaan”.
Ofschoon de nachtwacht pas om negen uur op hoefde te komen, trommelde hij deze direct op en patrouilleerde met dezelfde tot naar middernacht zonder het minste gerucht te hooren. “Alles was rustig, ik verheugde mij grotelijks en ging slapen, maar beval de wacht van niet te
scheiden [naar huis te gaan) dan voor vier uuren en continueerlijk (voortdurend) te patrouil- leren en wel bijzonder rondom de woning van het ontrouwe meisje.
Echter welk was de verwondering van eenieder op de volgende morgen. Als men ter kerke ging vond men een grootte partij hooge en laage ledige karren gerangeert van de kerk tot aan het huis van het gezegde meisje.
Zodra het licht was liet hij alles opruimen en was de affaire geëindigd. Laconiek besluit hij zijn brief met; “ alle mijne informatiën desaangaande zijn tot hier aan vruchteloos.
Men kan niets veronderstellen als dat dit door eenige kameraden, vrinden van den
bedroogen jongman is gepleegd geworden”. Waarschijnlijk, schrijft hij, kwamen zij uit een
aangrenzend gehucht onder de gemeente Deurne gelegen, (Neerkant) de woonplaats van den jongman.
Gezien deze brief pas vier dagen na het vermelde feit geschreven is, heeft onze burgemeester kennelijk weinig moeite gedaan om er achter te komen wie de daders geweest zijn.
Een jaar of tien later, op 13 april 1851 beschrijft hij het toffelen naar aanleiding van een geval van ontrouw, nu niet door het meisje maar door de jongen gepleegd . Hij begint met aan de officier van justitie uit te leggen; “wanneer een jongman openbaar trouwbeloften heeft gedaan aan eene meid en dezelve niet tot vrouw neemt, wordt er des nachts eenen maaltijd gereed gemaakt bestaande uit vuilligheden, verrotte krengen (kadavers) enz. op karren geladen en die vanaf de woning van den ontrouwen bruidegom tot aan de kerk op reij gevaren. Voor en aleer dit vuil feest wordt aangerigt, wordt hetzelve op het blazen van hoorens en andere dergelijke werktuigen aangekondigd. Gisteravond was dat het geval . Eenen troep van jonge menschen bevond zich op de Straat (Dorpsstraat) blazende op horens.
Daar dit de voorbereidzels waren, begaf ik mij tusschen den hoop, hen verzoekende uiteen te gaan en geene straatschenderijen te beginnen, dat zulke beestachtigheid niet geoorloofd en waren, zelf ten strengsten door de wetten verboden. Zij scheenen aan mijn ver zoek te willen gehoorzamen, maar nauwelijks den rug gedraaid of op verscheidene plaatzen door de gemeente begon het blazen opnieuw, zodat ik mij genoodzaakt vond de marechaussees tot onderstand in te roepen Dadelijk zond ik den veldwachter naar Heijthuijsen (waar een marechausseekazerne was) om twee manschappen. Tusschen dien tijd hield ik het oog over de beweging en alles was rustig en men zegde mij: daar is geen gevaar, morgen is het Palmzondag, daar zal niets gebeuren. Ik stelde mij gerust en ging omdat er geen man meer op straat was om half elf slapen. Tegen twaalf uren kwamen de marechaussees, Wouters en Vanoort met den veldwachter aan en de tafel was alreeds ruim half gereed. Zooals wij dezen morgen hebben opgenomen bevonden zich 33 karren in eene reij door de straat vanaf het huis waar den jongman woont. Op de derde kar bevonden zich twee postuuren (poppen) van stroo gemaakt, hebbende in de hand een geschrift luidende: Lijs sprak onbevreest het is anders niks als geijtevleesch. Op de vijfde stond op de zij plank met krijt geschreven; Lijs en vrouw V. hadden het niet gedacht, dat de jongmans het zoo ver zouden hebben gebragt. De andere karren waren alle ledig, waarschijnlijk omdat zij in hunne werkzaamhedens zijn gestoord geworden . De marecchaussees en de veldwachter verklaarden mij, dat bij hun naderen alle die zich nog op de Straat bevonden de vlugt namen”.
Onze doortastende burgemeester besluit dan zijn relaas met : “gevolglijk niemand hebbende kunnen kennen was hiermee alles besloten. Verdere buitensporighedens hebben er geene plaats gehad”
Hoe de officier van justitie hierop gereageerd heeft en of de daders zijn opgespoord vermeldde het verhaal helaas niet.
L.J. Lucassen.
Bovenstaande verhaal is gevonden in het archief van Medelo.
Tom van Bakel.
1946-1962 Mac “de stoomfiets” van start.
In 1946, Meijel lag nog vol landmijnen, werd MAC “De Stoomfiets” opgericht door een aantal motorliefhebbers. De eerste activiteiten van de vereniging bestonden uit het organiseren van wielerwedstrijden, een vossenjacht en een foto rit in datzelfde jaar.
In 1947 werd de eerste motorcrosswedstrijd georganiseerd, die toen nog “terrein-wedstrijd” werd genoemd. Daarna duurde het tot 1952 voor de volgende motorcross op het programma stond. In het Weekbericht voor Meijel van 24 januari 1959 stond dat er ook terreinwedstrijden in 1953 en 1954 zouden zijn georganiseerd.
Verdere gegevens hierover ontbreken. Hoe dan ook, vanaf 1957 werden zeker ieder jaar één of meerdere motorcrosswedstrijden georganiseerd. In 1947 werd dat nog onder de vlag van de KNMV gedaan, daarna sloot MAC “De Stoomfiets” zich aan bij de “Zuidelijke Bond”: de NMB. Crossmotoren waren in de beginjaren gewoon wegmotoren, die gedeeltelijk werden omgebouwd. Ze boden in die tijd wat betreft vering weinig comfort en uitvallen wegens pech kwam veelvuldig voor. Maar motoren werden jaar in jaar uit beter gemaakt voor de cross.
Het circuit in Meijel in de Simonshoekse bossen werd in die jaren afgezet met strotouw en het talrijke publiek kon de renners bijna aanraken. De wedstrijdleiding, omroeper en ronde tellers zaten op het laadgedeelte van een vrachtwagen met huif, vlak bij de start en finish. Het parcours werd in 1957 verlegd en werd nog aantrekkelijker voor het publiek dan voorheen. Vanaf de eerste wedstrijd kwamen grote Nederlandse motorcrossers, toen nog motorrenners genoemd, naar Meijel. In die tijd waren dat o.a. Piet van den Oever, Martin Karsmakers, Cor van Heugten, Cor Turk en Stef Smits.
In 1962 verscheen de zijspanklasse voor het eerst aan de start. In de NMB tijd deden ook “renners” uit Meijel en directe omgeving mee zoals Theo Martens en Wielke Doensen uit Meijel, Broer Ghielen uit Panningen en Mart Verheijen uit Neerkant.
Bezochten in 1959 nog 8.000 mensen de cross, in 1961 waren er zelfs 10.000 toeschouwers. Meijel sloot de motorcross al snel in het hart.
1963-1976 De hoogtijdagen van de Meijelse motorsport.
De motorsport kwam tot grote bloei in Meijel. MAC “De Stoomfiets” organiseerde in de zestiger en zeventiger jaren vele crosswedstrijden, jaarlijks een wintercross en ook nog een cross in de zomermaanden. Daarnaast nog een aantal motorraces en enkele grasbaanraces. Om die reden worden in dit boek slechts een bepekt aantal wedstrijdverslagen opgenomen en alleen verslag gedaan van de senioren en
internationalen. Steeds opnieuw omzoomden vele toeschouwers het circuit de “Vossenberg”. Grote motormerken ontwikkelden crossmotoren. Maico, CZ en Husqvarna waren populair, maar ook de Japanse merken Yamaha en Suzuki veroverden ons continent. Mac “De Stoomfiets” organiseerde haar wedstrijden onder auspiciën van de “grote” bond, de KNMV. Daar reed immers de “nationale top”.
De eerste wintercross dateerde van 1965. Voor 1966 kreeg MAC “De Stoomfiets” een Grand Prix 500 cc aangeboden, maar men durfde het financiële risico niet te nemen. In 1974 organiseerde de vereniging de FIM-cup voor zijspannen (het in 1974 ingestelde officiële Europese Kampioenschap dat in 1980 overging in het wereldkampioenschap). Meijelse coureurs in die tijd kennen we niet bij de KNMV. Math Gielen woonde in het naburige dorp Panningen. De meest bekende namen uit dit tijdperk, die in Meijel nog steeds voortleven, zijn Frans Sigmans en Broer Dirkx. Zeker ook omdat ze bijna jaarlijks in Meijel deelnamen aan de wedstrijden. De hele Nederlandse top van solorijders deed Meijel bijna jaarlijks aan, zoals Frits Selling, Stef van der Sluis en Gerrit Wolsink. De absolute wereldtop van de zijspanklasse reed vooral in de zestiger jaren vaak in Meijel.
In 1964 werd een “waarnemershuisje” aan het startterrein gebouwd om de officials goed zicht op de start, de finish en een gedeelte van het circuit te bieden; een mooi alternatief voor de jurywagen. Het circuit werd waarschijnlijk eind jaren zestig wat verlegd omdat camping “De Simonshoekse Bossen” en vakantiepark “de Stille Wille” werden gebouwd. Ook werd veiligheid een thema en verschenen er dranghekken, afzetlinten en baancommissarissen. Meijel had een naam opgebouwd in de motorsportwereld.
Wielke Doensen: “Het luchtfilter was een dameskous”.
Wielke Doensen (1936-2021) was mijnwerker, motorrijder, crosser, racer, maar vooral liefhebber. Hij wordt herinnert als de Meijelse coureur in witte overall. In 2018 blikt hij terug op lang vervlogen tijden. Wielke vertelt dat hij slechts twee jaren motorcrosswedstrijden gereden heeft. Dat was in 1961 en in 1962. “ Ik was toen mijnwerker en mocht geen motorwedstrijden rijden of ik moest mijn ziektewetpremie zelf gaan betalen. Dat kon ik me niet permitteren. De motorcross werd na 1960 steeds professioneler en het was afgelopen met in gewone kleding crossen, zoals ik altijd deed. Dat mocht opeens niet meer. Ook kon ik niet opboksen tegen mannen zoals de gebroeders van Heugten en Martin Kars-makers. Die hadden veel meer talent dan ik en ook hadden ze veel betere spullen. Ik had een Maico. Dat was een 250 cc standaard wegmotor . Bij “Hermes Hent”, garage Martens in Meijel, bouwde ik de Maico wegmotor samen met Theo Martens om tot een crossmotor. Zo deden de meesten dat in die tijd. Standaardmotoren waren in die tijd niet echt geschikt voor de cross. Ze hadden weinig vering en ze liepen tijdens de cross vaak vast. Mijn luchtfilter was een gewone dameskous. Theo was mijn motorvriend. Hij won een keer in het Goffertstadion in Nijmegen.
Hij werd in die tijd “Theo den Duvel” genoemd. Ik heb ook races op sintelbanen gereden, voornamelijk in het zuiden. Geleen had een mooie baan in het Burgemeester Damenpark, daar reed ik graag.
Motorcross was een grote publiekstrekker in die tijd. Vooral de “dikke” motoren, de 500cc, hadden veel bekijks. Prachtig geluid en oersterk. Ik ben naar grote wedstrijden gaan kijken en heb de beste crossers van de wereld gezien.
Ook in Meijel kwamen grote namen. Piet van den Oever bijvoorbeeld en heel vaak Broer Dirks. “Frenske” Sigmans was de publiekslieveling in Meijel. Dat was weer wat later. In de vijftiger en zestiger jaren stonden in Meijel iedere keer weer duizenden toeschouwers langs de baan. Mooie tijden, om nooit te vergeten”.
Overgenomen uit het boek; “Motorcross Meijel 75 jaar” geschreven door Henk Martens.
Verkrijgbaar via de site; mmcmeijel.nl en Coolen Pluijm, prijs € 32,50.
Tom van Bakel.
Over vuurmannen en dwaallichten.
(Door Sjang Sieben.)
Een geheimzinnigheid uit de grijze oudheid vormen zeker de dwaallichten en vuurmannen. Deze natuurverschijnselen worden door de geleerden van thans ontkend. Zij beschouwen dat als hysterie of gezichtsbedrog. En toch hebben velen ze vroeger met eigen ogen gezien en zijn er voor gevlucht. Een kameraad van mij ging, toen hij van school was, bij een boer dienen op de Waatskamp. Als aankomende jongen ging hij dan vaak naar huis als het werk af was. Op een zekere dag kwam hij bij me en zei; ”Gisterenavond heb ik wat gezien. Toen ik om tien uur ’s avonds naar de boer terug ging was er in die weide daar een lichtje, dat alsmaar op en neer ging. Dan naar voren, dan weer achteruit. Ik ben er zo stil mogelijk langs gegaan en keek natuurlijk steeds om of dat lichtje me niet achterna kwam. Maar nee, dat lichtje bleef zo wat op dezelfde plaats. Maar opeens toen ik nog eens omkeek was er een ander lichtje vlak achter me en ik er toen vandoor! Hoe ik bij de boer ben gekomen weet ik niet, maar ik weet wel dat ik geen tijd meer had om de deur dicht te doen. Ze stond de volgende morgen nog open.”
Ook zoiets overkwam ome Jan. Hij zat in de hei op de loer, kort bij een ven, waar altijd veel eenden kwamen. Hij had daar een poosje gezeten, toen er een dwaallichtje langs zijn loerkoel huppelde. Nadat hij daar een tijd had gezeten ging hij maar naar huis; er kwam toch niks meer. Zo gezegd, zo gedaan. Hij hing het geweer aan zijn schouder en kuierde op zijn gemak naar huis. Toen hij een eindje gelopen had, keek hij toevallig nog eens om en daar kwamen zeven dwaallichtjes achter hem aangehuppeld. Als hij bleef staan deden de dwaallichtjes dat ook en als hij weer liep, deden zij hetzelfde. “Ik moet opletten”, dacht ome Jan, “anders raak ik de weg kwijt”.
Algemeen werd aangenomen dat die dwaallichtjes de mensen aan het dwalen brachten en in het water terecht deden komen.
Vroeger hadden de mensen tondeldozen om vuur te maken. Een tondel was uitgerafeld hennep of vlas waarin met een ketssteen de vonk werd gestoken.
Eens liep een boer over het veld. Hij wou een pijp opsteken, maar kon geen vuur krijgen. Blijkbaar was de tondel nat geworden. Daar zag hij een klein vlammetje langs het pad. Dat kwam goed uit. Hij liep er heen en wilde het vlammetje pakken. Maar de tabak vatte geen vlam en hij kon zijn pijp weer opbergen.
Er was vroeger geen mens die geen dwaallichtjes had gezien, althans in de buurt van de Peel. Zelf heb ik er ook ooit gezien en ook een keer een Vuurman. Het was op een gegeven avond dat een buurman binnen kwam om te buurten. Het eerste wat hij zei was; ” Hebben jullie wel eens een Vuurman gezien. Niet? Dan kun je er nu een zien”. Wij allen mee naar buiten en jawel daar stond er een. We zagen een stralende lichtschijn, die met stralen uit de grond leek te komen. Geen flakkerend licht, ook geen echte vuurschijn maar een oranje, groenachtig licht dat heel stil op dezelfde plaats bleef en dezelfde vorm bleef houden. En dat is nu een Vuurman. Volgens oude sagen waren daar begraafplaatsen van geld, goud en zilver en die oude, lang vergeten begraafplaatsen zouden volgens de oude sagen alle zeven jaren uitgloeien, want edele metalen kunnen en mogen niet tenietgaan.
Er was vroeger eens een oude vrouw die ’s morgens vuur wilde gaan lenen bij de buren. Toen ze langs een oude boom liep, lag daar een hoop smeulend vuur. Ze schraapte haar lolpotje vol, goot het in het vuurijzer van de haard, maar hoe hard ze ook blies, ze kon het vuur niet aankrijgen. Tenslotte moest ze toch naar de buurman voor vuur. Toen ze later op de dag de as naar buiten droeg rolden er verschillende goud stukken langs de ashoop. Die werden natuurlijk bijeen geraapt en na korte tijd werd de boerderij die ze huurden door hen gekocht. Het is volgens mij een feit dat de Vuurmannen en ook dwaallichtjes bestaan hebben. Van de laatste hoor je nu nog wel eens.
Het dwaallichtje heeft volgens mij altijd ten onrechte een slechte naam gehad. Het zou de mensen op een dwaalspoor willen brengen en laten verdrinken en het is meer dan eens gebeurd dat er mensen zijn verdwaald. Maar dat zal dan wel gebeurd zijn omdat de mensen meer op het lichtje dan op de weg letten en de lichtjes hebben de aardigheid om op het minste zuchtje te reageren. Vandaar het feit dat ze een mens altijd achterna kwamen. Ik meen zelfs dat ze op nachtvlinders en torren reageerden, vandaar hun danspasjes en huppelen.
Overgenomen uit het boek; Mijn leven in de Peel van Frans Smits onder redactie van Jos Pouls. Dit boek is uitverkocht.
Tom van Bakel.
RKMSV 1921-2021.
Begin RKMSV.
In 1921 keert een groep jongens terug in Meijel, nadat ze naar de militaire dienstkeuring in Kessel zijn geweest. Eenmaal terug van de soldatenkeuring zoeken zij een goed Meijels café op om een borrel te nuttigen. Bij de jongens ligt een bal. Deze voetbal speelt in het leven van de gebroeders Ketels een belangrijke rol in hun eigen voetbalclub. In datzelfde jaar groeit dat clubje namelijk uit tot de Rooms Katholieke Meijelse Sportvereniging: RKMSV.
De start van RKMSV is niet bepaald de gemakkelijkste. Het blijkt een hele zoektocht om een geschikt veld te vinden om er op te voetballen. Uiteindelijk wordt een geschikt veld gevonden achter de boerderij van Karel Leenders (Karel Koobe) op de Stoep, waar een stuk land van 100 meter lang en 80 meter breed ligt. De huur om hier te mogen voetballen is 10 gulden per jaar. Het veld is ongelijk en moet daarom eerst geëgaliseerd worden. Met kruiwagens volgeladen is hier met man en macht aan gewerkt.
6 Weken later is de job geklaard en wordt het veld ingezaaid. Er moeten uiteraard ook nog doelen op het veld gezet worden. Deze doelen, 6 bij 2 meter, zijn gemaakt van geschilde dennen. Aan de achterkant geschoord met 2 stevige houten steunen en aan een in de grond geslagen dwarshout met spijkers vast geslagen. Netten voor het doel zijn er op dat moment niet.
Het voetbalterrein is uitgezet op 80 meter lengte en 60 meter breedte, zodat er rondom het veld nog 10 meter overblijft. De lijnen zijn gemaakt van geel papzand. De middelcirkel is er nog niet. Door de week grazen de paarden op het veld en daarom moet er iedere zaterdag met 2 kruiwagens de paardenpoep van het terrein worden verwijderd. Als cornervlag gebruikt men paaltjes van 1 meter.
Het aantal wedstrijden is afhankelijk van de weersomstandigheden, want het terrein ligt 1,5 meter lager dan het waterpeil van de Noordervaart. Hierdoor kan het veld mogelijk drassig worden. Er wordt nog niet in competitieverband gespeeld, maar voornamelijk vriendschappelijke wedstrijden en partijtjes onder elkaar. Het tweede jaar neemt de club deel aan een serie wedstrijden in de omliggende gemeenten.
De bal.
Voetbal wordt gespeeld met een leren bal. De binnen-bal is opgeblazen met een fietspomp en via een spleet van 8 centimeter is de “loets” naar binnen geduwd.
De spleet is met een leren schoenveter dichtgetrokken. Het is niet altijd even prettig als de bal net met het spleetje op je voorhoofd terecht komt. De afdrukken van de veter zijn namelijk goed op je voorhoofd te zien. Het gewicht van de bal is ongeveer 450 gram. Voor de spelers met een goede trap is het dus zeker mogelijk om de bal van goal naar goal te trappen. De club beschikt in deze periode over 2 ballen. Als er een naad van de bal los gaat, is Sjrair Ketels er om de naad weer te herstellen.
Het schoeisel.
Sommige spelers hebben echte voetbal schoenen van leer. De enkels zijn geheel bedekt. De lange schoenveters worden nog eens extra om de enkels gesnoerd. De 6 dopjes onder de schoenen zijn met spijkers onder de schoenen geslagen. De dopjes zijn van leer. Na enige tijd is het leer meer afgesleten dan de spijkers. Op dat moment moet er een vijltje aan te pas komen om er iets van af te halen. Het gevaar bestaat namelijk dat men de tegenstander anders zou kunnen verwonden. Er zijn ook spelers die voetballen op kistjes. Dit zijn hoge leren schoenen met een gewone platte hak en platte zool. De punt van die schoen is zacht in tegenstelling van de voetbalschoen, waarvan de punt van staal is.
Het omkleedlokaal.
Het omkleedlokaal bestaat uit 4 palen in de grond met zinken golfplaten erop.
De zijkanten en achterkant zijn met planken dichtgetimmerd. Aan de binnenkant zitten 12 kapstokken, er is een bank om op te zitten en om de schoenen gemakkelijk vast te binden. Daarnaast liggen er 2 zinken bakjes om kanaalwater in te doen, waarin de voeten gewassen worden. Weinig luxe dus.
Een afrastering om het veld is er niet. Greppeltjes van een halve meter diep, soms vol water, zijn de afscheiding van de omliggende stukken land. Voetballen in de donkere avonduren is lastig, want van verlichting is geen sprake. Na afloop drinken de spelers de pilsjes bij café Sonnemans, waar nu de Stoep is gevestigd. Ondanks de beperkingen heeft RKMSV hier 5 jaar gevoetbald.
In 1926 staat de verhuizing op het programma; RKMSV verhuist naar de Trambaan.
Overgenomen uit het boek; “RKMSV 1921-2021” dat is uitgebracht ter gelegenheid van het 100 jarige jubileum. Verkrijgbaar via de site van RKMSV of bij Coolen Pluijm. Prijs; € 15.00.
Tom van Bakel.
Lange haren in de jaren zestig tot verdriet van ouders en kappers.
Op het einde van de jaren zestig breekt er een nieuw tijdperk aan: de jaren zestig.
Tot eind 1959 gaat alles nog kalm zijn gangetje. Men wil rust in de samenleving na de ellende van de tweede Wereldoorlog, zeker in Meijel. Maar met de komst van de Beatles uit Liverpool verandert de jeugd zowel naar geest als naar uiterlijk.
De Beatles met hun beroemde “Beatlekapsel”, lange haren, en hun muzikale revolutie roepen vooral bij de jongeren gevoelens op van verandering en zelfs rebellie tegen de gevestigde orde.
Na de Beatles komen de Rolling Stones en deze vormen een nog grotere bedreiging voor de oude orde. Door de oudere generatie worden de Rolling Stones betiteld als “langharig werkschuw tuig”. Zij zijn de afschuw voor de oudere generatie maar de helden voor de jeugd. De maatschappij is volgens de jeugd hard aan verandering toe.
De platenindustrie draagt aan de zucht naar verandering een stevig steentje bij.
De spijkerbroek wordt een geliefd kledingstuk zowel voor jongens als voor meisjes.
In navolging van hun idolen worden de haren langer gedragen. Lange haren worden het symbool van een generatiekloof. Halverwege de jaren zestig kan men de jeugd ook in cafés vinden, waar volop gediscussieerd wordt over politiek en maatschappij.De autoriteit moet het ontgelden.
Plaatselijke beatbands treden op in feestzalen. In Meijel komt de beatband “ The Thunderstrings.” Op het ritme van de beat kan de jeugd zich uitleven. Op het einde van de jaren zestig wordt het allemaal nog heftiger. In Parijs breken studentenopstanden uit die de wereldpers halen. Ook op de Nederlandse universiteiten rommelt het geducht. In mei 1969 vindt de beroemde en beruchte “Maagdenhuisbezetting” plaats in Amsterdam.
De studenten willen medezeggenschap in het bestuur en protesteren fel tegen autoritair genomen besluiten. In het middelbare onderwijs komen de Leraren- en leerlingenraden.
Zowel leraren als leerlingen eisen medezeggenschap in bestuurlijke beslissingen. Dat ook Meijel niet buiten schot blijft van al deze veranderingen en beroeringen blijkt wel uit een artikel in het Vrije Volk. Ook in Meijel zijn de lange haren een symbool van de kloof tussen jongeren en ouderen. Ouders willen dat hun zoon naar de kapper gaat. Maar die zit smachtend te wachten op klandizie van de jongeren. Lange haren hebben in de jaren zestig voor heel veel ruzie gezorgd in talloze gezinnen: “Dass war einmal” zegt de Duitser.
Overgenomen uit; ”Meijel in de jaren zestig.” Geschreven door Herman Crompvoets.
Tom van Bakel.
De kerken van Meijel.
Vóór 1300 bestond Meijel reeds als dorp in de Peel. Het was een geïsoleerd gelegen gemeenschap van pioniers die in de eeuwen daarvoor de moeilijk begaanbare peeldoorgang en woeste gronden hadden omgewerkt tot hoeves of ontginningen.
In die gemeenschap is in 1340 sprake van ‘goederen van Sint Nijcholaes van Meijel’.
Het is echter niet duidelijk of hier de gemeenschap of de kerk bedoeld wordt. Sint Nicolaas was patroonheilige van zowel het dorp of de gemeente Meijel als van de parochie.
In het absentieregister van het bisdom Luik wordt de Meijelse kerk in 1400 genoemd; ‘Meyell, eccl. placet’, er is een kerk en de rector is met verlof afwezig. Waarschijnlijk was het een kapel van geringe orde, want belasting hoefde nauwelijks betaald te worden en eigen priesters worden niet genoemd. Meijel hoorde tot 1559 binnen dekenaat Maaseik tot het bisdom Luik.
Op 2 februari 1417 erfde Johan heer van Ghoor, Pol, Panheel en Meijel de heerlijkheid Meijel van zijn vader Arnold van Ghoor en Merlo. Waarschijnlijk heeft deze heer Johan rond 1425 een groot aandeel gehad in de stichting van de stenen kerk met plaats voor zo’n 125 gelovigen en een toren die tot 1903 bleef bestaan. Deze heer van Meijel had ook het patronaats- of collatierecht. Hij mocht, evenals zijn opvolgers, hoewel na 1550 protestant, de pastoor van Meijel benoemen. Jean Mathieu Frans Frische werd in 1764 nog benoemd door gravin M.L. van Millendonk.
De heer van Meijel had ook de zorg voor de woning van de pastoor. De woning van de kapelaan moest verzorgd worden door de schepenen en de heer samen. De schepenen hadden na 1727 het recht een kapelaan voor te dragen, zo mogelijk een uit Meijel. De oude middeleeuwse kerk was rond 1800 veel te klein. Onder aanvoering van de maires (burgemeesters) Theodoor Goossens en Bartel van der Steen begon men gelden voor een nieuwe kerk in te zamelen. Toen Meijel van 1830 tot 1839 bij België hoorde, kreeg Van der Steen na lang aanhouden en via Koning Leopold I zoveel subsidies dat een goedkope kerk gebouwd kon worden. Daarbij zou de middeleeuwse toren behouden blijven. Het werd de Waterstaatskerk, gebouwd onder regie van architect L. Spaak en het ministerie van Waterstaat en Publieke Werken.
In 1837 werd het gebouw in gebruik genomen, maar door de hele negentiende eeuw heen moesten er grote reparaties verricht worden. Pastoor Peter Cleevers begon al vrij snel na zijn aanstelling als pastoor in 1877 te werken aan een nieuwe kerk. Het grote probleem waar hij op stuitte was de Neerkantse onzekerheid. De inwoners van Neerkant, gelegen in het Brabantse Deurne, waren altijd in Meijel naar school en kerk gegaan, maar zij streefden rond 1880 naar een eigen kerk. De onzekerheid duurde pastoor Cleevers te lang, zodat hij in Meijel begon met de voorbereidingen voor een zuster-klooster met oudemannen-huis en meisjesschool. De bouw daarvan begon in 1895. Neerkant kreeg tussen 1887 en 1891 een eigen school en een eigen kerk.
Pastoor Jan Arnold Wouters zette in 1896 het werk van voorganger Cleevers voort en kreeg het klaar in 1902 met de steun van alle parochianen te beginnen met de bouw van een grote kerk in Meijel. Op het kerkhof werd een noodkerk geplaatst en de oude toren werd gesloopt. De nieuwe kerk werd getekend door vader Jan en zoon Hubert van Groenendael, leerling van Pierre Cuijpers. Het werd een kerk van de Meijelse mensen, de Kathedraal van de Peel. Ze kwamen op voor de kosten en voor de vele in de jaren daarna aangebrachte verfraaiingen. In 1943 waren alle kosten van het gebouw afgerekend. Het was dan ook een geweldige klap voor de bevolking toen op maandag 25 september 1944 om 8:43 uur de kerk door de Duitsers opgeblazen werd. In de dagen erna werden de hogere resten ook nog weg geschoten.
Herbouw bleek niet mogelijk. Op de dreef van Kerkstraat naar klooster werd in 1946 een noodkerk gebouwd, na 1955 achtereenvolgens in gebruik als gymzaal, bibliotheek en beugelbaan.
Onder leiding van pastoor Joseph Schreurs werd in 1953-1955 de huidige kerk gebouwd, getekend door Ir. Frits Peutz. Het werd een sobere kerk, die met zijn hoogte van 82,50 meter, zijn zebra-achtige mergelband-strepen, de dakglooiing als een schip en zijn binnenruimte als een Gotische hallenkerk met gebogen ribben in het gewelf en rustgevende glas in lood ramen steeds meer waardering krijgt.
De parochie H. Nicolaas Meijel hoorde tot 1559 onder het dekenaat Maaseik van bisdom Luik. Van 1559 tot 1801 viel het onder het landdekenaat Weert van het bisdom Roermond. De Meijelse pastoor Peter van Straelen was van 1758 tot zijn dood in 1764 landdeken. Van 1801 tot 1841 hoorde Meijel bij bisdom Luik en daarna bij vicariaat en bisdom Roermond (1841-1853). In 1930 werd de parochie afgescheiden van dekenaat Weert en opgenomen in het nieuw opgerichte dekenaat Helden. Vanaf 1 mei 2012 is dekenaat Helden opgegaan in dekenaat Horst. De parochie Meijel en de gemeente Meijel waren zeer met elkaar vervlochten. Vanuit de kerk werden tot 1800 onder meer onderwijs en steun voor armen verzorgd, maar de pastoor had als schrijfkundige en adviseur ook een belangrijke functie in het dorpsbestuur.
In de negentiende eeuw trok de burgemeester de kar voor de bouw van kerk en kapelanie, terwijl de pastoor vast lid was van het gemeentelijk armenbestuur. Het onderwijs voor meisjes werd van 1897 tot 1965 en voor jongens van 1929 tot 1965 bestuurd vanuit het kerkbestuur. Maar ook op gebied van jeugdwerk nam het kerkbestuur taken op zich. Het voetbalveld werd door het kerkbestuur ter beschikking gesteld en vanaf 1938 zorgde dit bestuur ook voor een patronaat met jeugdhuis, waar na de oorlog de eerste Meijelse bibliotheek was.
Na 1965 werden veel van de taken in onderwijs en jeugdwerk door de gemeente Meijel en zelfstandige stichtingen overgenomen, maar de samenwerking en de gezamenlijke viering van kerkelijke en gemeentelijke feesten bleef.
Overgenomen uit: “Inventaris van de archieven van de parochie H. Nicolaas Meijel” geschreven door Henk Willems. Naast de tekst die hierboven staat is in het oorspronkelijke stuk van Henk Willems een uitgebreide opsomming van het archief en inventarisatie van de betreffende kerken opgenomen.
De Meijelsen hebben acht kerken gehad:
- die van voor 1425 (niets van bekend)
- die van 1425 – 1835
- de strokerk op de Schans 1798-1801 (niets van bekend)
- de Waterstaatskerk van 1835 – 1901
- de noodkerk op het kerkhof 1901-1903
- de Kathedraal van de Peel 1903-1944
- de noodkerk aan de Kerkstraat, op de Dreef
- de huidige kerk van 1955.
Tom van Bakel.
Het onderwijs in Meijel.
Toen ik in oktober 1951 in Meijel met lesgeven begon, had ik het klaslokaal nog nooit gezien. De jeugd kwam binnen, er leek geen einde aan te komen. Toch stond er voor alle 52 leerlingen (de 2e klas + de helft van de 3e) een bank. Ik ging eens kijken in de kast, waar de boeken lagen. Het rumoer achter mij werd steeds luider. Toen het hoogtepunt bereikt was draaide ik me om, wachtte tot het doodstil was, en zei: “Zoiets ben ik niet gewend!” Doodse stilte. Wat ik dan wel gewend was, vertelde ik er maar niet bij. Met de orde heb ik verder geen last meer gehad.
De jongens zaten met twee in één bank. In het midden de inktpot, waarin de kroontjespen gedoopt moest worden. De balpen was pas uitgevonden, maar was nog niet geschikt om in de school te gebruiken.
Achter in het lokaal was een grote potkachel. Deze werd met stro elke morgen aangemaakt en als het flink winterde, dan had je het tegen half elf redelijk warm voor in de klas. De leerlingen vlak bij de kachel waren dan half geroosterd.
De vloer was van houten planken met flink wat reten er in. Liet je een potlood vallen dan had je alle kans dat je die nooit meer terugzag. Onder het speelkwartier werd er geen koffie geschonken. De juffrouw (Veltmans) fietste even naar huis voor een kopje chocolademelk, het hoofd (Crompvoets) liep even naar huis voor een bakje koffie. De rest van de leerkrachten stond bij de kachel in het lokaal van Crompvoets, vanwaar we de hele speelplaats konden overzien. Werd er door de leerlingen ruzie gemaakt dan waren we er vlug bij.
Vergaderingen werden er niet uitgeschreven, misschien om de eenvoudige reden dat er geen vergaderlokaal was. Wat we moesten bespreken gebeurde rond de kachel tijdens het speelkwartier. Iedere maandag van de maand was er verplicht biechten. Je liet de leerlingen vrij om te kiezen tussen de pastoor, de kapelaan of de pater. Deze laatste assisteerde de eerstgenoemde en kwam uit Panningen. Was de een of andere rij te lang, dan stuurde je de leerlingen naar iemand waar de rij bijna klaar was, want je moest weer op tijd naar school terug.
Diverse keren gebeurde het wel eens dat je een plasje op de grond vond, daar achtergelaten door een of andere zondaar. (Ocharm mennekes van 7 à 8 jaar.)
Enkele leuke ervaringen.
Ik had in de vierde klas eens in de menskunde les het gebit behandeld. Nadat ik gepraat had over het melkgebit, snijtanden, hoektanden en kiezen, kroon, hals en wortel, moest zo nodig een proefwerk volgen. Op mijn vraag; “Wat voor soort tanden heeft een mens?” antwoordde een van mijn leerlingen; “een mens heeft melktanden en koffietanden.”
Op een keer had het gesneeuwd en onder de pauze mochten de jongens sneeuwballen gooien, als ze maar niet in de richting van de ruiten gooiden. Maar als de bel geklonken had en ze in de rij moesten gaan staan, dan was verder gooien ten strengste verboden. Toch waagde een van mijn leerlingen nog één balletje.
Ik riep hem op het matje en zei; “oprapen die bal en in je zak steken.”
Ik gaf hem een plaatsje achter de inmiddels lekker warme kachel en na een kwartier mocht hij weer in zijn bank plaats nemen.
Dit verhaal is overgenomen van een velletje papier dat gevonden is in het archief van Medelo. Het zijn herinneringen van Meester Wim Driessens van de jongensschool in de jaren 50.
Tom van Bakel.
Gebbel Smolenaars.
Iedereen kent waarschijnlijk, op zijn minst in grote lijnen, het verhaal van de vondst van de Gouden Helm in de Peel.
Maar wie was die turfarbeider, die het “goud van de Peel” vond? Wat is er bekend over de persoon Gebbel Smolenaars?
Interviews en archiefonderzoek leverden de volgende gegevens op.
Gebbel Smolenaars werd op 6 februari 1878 geboren in Nederweert (gehucht Hoeven). Daar overleed in 1884 zijn vader, de keuterboer Peter Jan Smolenaars, waarna zijn moeder (Anna Sieben) in 1885 hertrouwde met de Meijelnaar Theodorus Scheijven. Deze was eveneens weduwnaar.
Gebbel had één broer, Sjef, die een jaar jonger was. De beide broers gingen, zoals dat tot 1945 normaal was, al vroeg uit werken als boerenknecht, maar schakelden vervolgens over op de turfgraverij. Dit had alles te maken met de hoogtijdagen van de Peelvervening omstreeks 1900.
In februari 1903 trok het gezinnetje naar de Donk in Meijel (nr. B 118), waar ze het pand betrokken van Koob Verstappen, die naar Asten verhuisde.
Broer Sjef (1879-1962), alias “Scheijven Sjef” naar zijn stiefvader, huwde in 1907 met de Meijelse Johanna van der Elsen en vertrok vervolgens naar Liessel om twee jaar daarna weer in Meijel (Vieruitersten) terug te keren.
Gebbel trouwde 10 januari 1910 met de twee jaar oudere Hendrika (Drika) van der Elsen (1876-1950). In de burgerlijke stand staat hij dan vermeld als “veenarbeider” terwijl het beroep van Drika “naaister” is.
Het huwelijk tussen de twee wordt voltrokken door niemand minder dan Jan Truijen, die hem later dat jaar nog behoorlijk moest bijstaan, zoals nog zal blijken. Getuigen waren Willem en Jos Geris, Willem Snijders en Willem Manders. Uit het huwelijk werden vier kinderen geboren, waar van er een, een meisje al na een paar weken overleed.
De andere kinderen waren, Miet, Jan en Piet, die anno 1994 allen zijn overleden. Gebbel woonde waarschijnlijk vanaf zijn huwelijk in het huidige pand Molenstraat 53, dat hij in 1911 voor 600 gulden kocht van Driek Loyen (kadaster A2100 en A 545, totaal 28 are), ongetwijfeld met de opbrengst van de gouden helm. De beide ouders van Gebbel woonden bij hem in, “aan de kant van Derckx zijn molen.” Zijn moeder overleed in 1915, zijn stiefvader in 1927. Gebbel zelf stierf in 1930 op slechts 52-jarige leeftijd.
Behalve de vondst van de Peelhelm zijn er twee dingen die Gebbels leven diepgaand en negatief hebben beïnvloed: zijn ziekte en de bittere armoede van het gezin Smolenaars. Beide zaken hingen eng met elkaar samen. Ziekte betekende toentertijd immers niet in staat zijn tot fysieke arbeid en dus geen inkomen. Gebbel heeft feitelijk heel zijn leven te kampen gehad met astma, of zoals zijn arts uit Valkenswaard het noemde “gezwollen longen”. Naarmate hij ouder werd, verergerde de ziekte alleen maar. Dit uitte zich in hoestbuien, kortademigheid en algehele fysieke zwakte. Daardoor was hij niet of nauwelijks in staat tot het verrichten van arbeid. Werken op het land was moeilijk en de zware Peelarbeid werd voor hem al snel onmogelijk, zeker toen hij wat ouder werd. In de jaren twintig moesten anderen voor hem turf steken en halen. Tot het maaien met de zicht was Gebbel in deze periode, hij was toen een goede veertiger, in elk geval niet meer in staat, ondanks dat hij het wel eens probeerde. Het enige dat nog wel lukte was vlechten, Gebbel maakte stoelzittingen van pitriet, biezen en zelfs van stro indien hem dat werd gevraagd. Maar zelfs dit lichte werk ging hem moeilijker en moeilijker af. Gebbel had simpelweg geen lucht.
Echtgenote Drika had het geluk vroeger een beroep te hebben geleerd, waardoor ze met naai- en verstelwerk wat bij kon verdienen (ze schijnt volop manchester en andere broeken te hebben gemaakt voor 1 gulden per stuk). Tevens kreeg de familie Smolenaars enige steun uit de kas van het Burgerlijk Armbestuur van Meijel (“den erme”) en beschikte ze over een flinke moestuin
Willemke Verheijen schijnt volgens Jan Ulen wel eens turf voor het gezin Smolenaars gehaald te hebben en ook de familie sprong geregeld bij. Neef Thei Smolenaars, in 1994 78 jaar oud, weet zich nog te herinneren dat oom Gabriël geregeld een stuk vlees kreeg als zijn vader Sjef, enige broer van Gabriël, een varken had geslacht. Diens zus Miet Tillemans-Smolenaars bevestigt dit en weet nog precies hoe ze om de dag een kannetje melk en wat eieren naar oom Gabriël moest brengen en ook wel eens boekweitmeel.
Drika zat dan vaak in het kamertje langs de weg te naaien terwijl de lange tengere Gebbel boven het bord met astmapoeder hing.
Neef Thei herinnert zich nog het kleien huisje van zijn oom, met de lage, kleine kamers en de donkere bedkoets “wat toch niet bevorderlijk kan zijn voor iemand met astma”.
Dankzij een tweetal geiten, die zich bevonden achterin het huisje naast de “wc”, was er af en toe wat eigen melk beschikbaar.
Dezelfde zegsman meldt overigens dat oom Gabriël best slim was, “om eerlijk te zijn slimmer dan mijn eigen vader”. Uit de brieven die hij richtte aan het Rijksmuseum van Leiden blijkt in elk geval een net en bijna foutloos handschrift, alhoewel de brieven uit 1917 wat brozer en bibberiger zijn dan die uit 1910-1911.
Medicijnen haalde Gebbel onder anderen uit Asten. Het betrof de hierboven genoemde poeder die op een bord moest worden gerookt en ingeademd.
Enorme hoestbuien en slijmopgaves waren het gevolg. De voormalige buurjongen Sjeng van Deurssen weet zich nog te herinneren dat het hele huisje rook naar astma-poeder. Ook gebruikte Gebbel vaak abdijsiroop om de ellende wat te verlichten.
De opbrengst van de helm betekende voor de arme Gebbel natuurlijk een geweldige opsteker. Hij kon er namelijk niet alleen het pandje aan de Molenstraat van betalen, maar had nog een bedrag over ter hoogte van meer dan een goed jaarsalaris van die tijd. Toch heeft de vondst door zijn chronische ziekte op langere termijn geen verlichting betekend.
Gabriël Smolenaars is in de koude winternacht van 24 februari 1920, nog net aan de vooravond van de crisisjaren, om vier uur ‘s morgens werkelijk straatarm gestorven. Hij was slechts 52 jaar oud en liet een vrouw van 53 jaar en drie kinderen van respectievelijk 17, 13 en 11 jaar achter. De buren Kobus van der Elsen en Graad Nijssen deden de overlijdens-aangifte van een man die zijn hele leven “goed kerks” was geweest. Een bidprentje zat er niet aan. Sterker nog; omdat de familie niet in staat was om de kosten van de begrafenismis te voldoen, liet men de eenvoudige kist achterin de kerk staan tijdens de mis.
Wat een afscheid voor de vinder van “het goud van de Peel”…..!
Overgenomen uit het boek; ” de roep van de Romein” geschreven door Jos Pouls en Herman Crompvoets.
Tom van Bakel.
Pastoor Van Straelen, het leed en het wonder.
In de eerste periode van de alom bekende Bokkenrijders (1734-1756) is Peter van Straelen pastoor te Meijel. Daar krijgt hij te maken met alle soorten zwervende mensen, vagebonden, weggelopen soldaten, zigeuners en niet-genode gasten, die veel minder bekend zijn. Meijel uit die tijd wordt wel beschreven als ‘Dit armoedige Peeldorp was door zijn natuurlijke gesteldheid, door de mogelijkheid snel te retireren naar een ander rechtsgebied en verder door de geringe ijver van de politionele autoriteiten van deze heerlijkheid om de landlopers en vagebonden op te zoeken en te vangen, een waar eldorado voor allerlei geboefte’.
De Meijelsen hebben het moeilijk genoeg om midden in de moerassige Peel te overleven met de schrale opbrengst van de grond, waarop ze aardappels, klaver, boekweit en rogge verbouwen, maar kunnen begrip opbrengen voor de ellende van de zwervers. De klachten van de inwoners betreffen veel minder de overlast van die vreemdelingen dan de hoge kosten die ze moeten maken voor het onderhoud van paarden en soldaten uit legers waarom ze niet gevraagd hebben. De vreemdelingen houden ze wel te vriend door aan hen tegen alle regels in bier te leveren en door ’s avonds brood en vlees voor de deur te leggen, zodat de zwervers niet inbreken of roven. Ze hebben er dan ook geen behoefte aan in 1737 en 1750 mee te helpen aan de Generale Jacht op mensen, die door bestuurders van de Meijerij van ’s-Hertogenbosch en die van het Oostenrijks Overkwartier van Gelder afgeschilderd worden als brandstichters, inbrekers en ander gespuis. Alleen in 1753 komen ze in actie, als de wrede bendeleider Ariken (Aartje) van Turnhout naar hun mening te ver is gegaan. Pastoor Peter van Straelen gaat dan volgens de overgeleverde verhalen voorop bij het dorpsgericht tegen deze roverhoofdman.
In die parochie met armoedige omstandigheden is Peter van Straelen een zeer gewaardeerde pastoor. Hij wordt door de Bisschop in 1758 zelfs tot Landdeken van Weert benoemd. Maar daarvoor, in 1747, krijgt hij in Meijel te maken met een bijna onvoorstelbaar verdriet onder de bevolking, waarvan in de schepenbankboeken overigens geen melding wordt gemaakt.
In de bijna 100 huizen en boerderijen wonen dan uitgaande van het aantal van 425 communicanten in 1755, ruim 500 Meijelsen. In september 1747 moet de pastoor wel erg veel namen van overledenen noteren. Een in het latijn geschreven tekst uit het archief van kapel de parochie van O.L. Vrouwe van Zeven Smarten in Panningen maakt duidelijk welke ellende er dan over Meijel komt, een afschuwelijke buikloop of dysenterie.
Met deze gevreesde epidemie, ook wel ‘Roode Loop’ genoemd, wisten de geneesheren zich in 1747 geen raad. Niet alleen Meijel heeft er dan mee te maken, maar ook Zwolle en grote delen van Gelderland. Vanwege de ziekte worden er in september en oktober van dat jaar vanuit negentien parochies bedevaarten gehouden naar St. Lucia in Rolduc. Tussen begin september en 5 oktober 1747 sterven in Meijel 73 mensen, zowel kinderen als volwassenen, vaak twee of drie uit een gezin, zoals uit het overlijdensregister blijkt. Ongeveer 15 procent van de inwoners. Als gewone geneesmiddelen niet helpen, stelt pastoor Van Straelen voor om in de Kapel te Panningen een kaars te offeren. Op 6 oktober wordt, waarschijnlijk na een processie zoals die vaker naar Panningen gehouden zijn, de kaars voor de heilige Maria geofferd. Hoewel er na 6 oktober in 1747 nog twaalf mensen sterven, wat veel is in verhouding met andere jaren, gelooft de pastoor, dat de Meijelsen gered zijn door bijzondere bescherming van de Maagd Maria Troosteres der Bedrukten en legt, met bevestigende getuigenis van kapelaan Mannay, het wonderlijke gebeuren uit 1747 vast.
“In het jaar 1747 woedde begin september onder de bewoners van de parochie te Meijel een afschuwelijke buikloop. Het was zo erg, dat in september en de eerste vijf dagen van oktober 73 mensen, volwassenen en kinderen, na vruchteloos aanwenden van natuurlijke geneesmiddelen, werden weggesleept naar het graf. Geheel terneergeslagen door deze verwoesting spoorde ik mijn parochianen, zoveel ik kon, aan om de vertoornde God door godvruchtige werken gunstig te stemmen en tegelijk ook zonder ophouden de patroonheiligen van onze kerk om hulp te vragen, maar in het bijzonder de hulp en de voorspraak van Maria, de Moeder Gods, af te smeken. Voor dat doel richtte ik vanaf de preekstoel een aansporing tot het volk, waarop de bewoners eensgezind met milde hand bijdroegen om in de kapel van Helden een kaars te offeren aan de H. Maagd Maria. Toen wij de kaars geofferd hadden en verzuchtingen en smeekgebeden van het volk ten hemel hadden gezonden tot God en zijn allerbarmhartigste Moedermaagd Maria, Koningin van de Rozenkrans, onder wier bescherming wij leven, toen verkregen wij een zeer grote vertroosting. Nadat eenmaal de kaars geofferd was, wat geschiedde op de zesde oktober in de Heldense kapel van de Maagd Maria, hield de wrede buikloop grotendeels op. Er zijn daarna nog slechts twaalf mensen gestorven, alhoewel deze ramp tot in de maand december geduurd heeft. Bijgevolg geloof ik het ophouden van deze beruchte buikloop te mogen toeschrijven aan de buitengewone bescherming van de H. Maagd Maria, Troosteres der Bedrukten.
In alle eerlijkheid onderteken ik, P. van Straelen, Pastoor te Meijel. pr.’
‘Dat het bovenstaande aldus heeft plaats gehad getuig ik op 11 mei 1757.
Mannaij, pr. te Meijel.”
Overgenomen uit het boek; ” meer dan turf” geschreven door Henk Willems.
Tom van Bakel.
Vier kinderen omgekomen door landmijn.
–Wim van den Beuken geboren 22 oktober 1939 overleden 9 oktober 1944.
–Ben van den Beuken geboren 3 april 1941 overleden 9 oktober 1944.
–Drika Vestjens geboren 7 maart 1928 overleden 9 oktober 1944.
–Annie Sonnemans geboren 3 september 1940 gestorven 9 oktober 1944.
Vier kinderen werden op de vlucht slachtoffer van oorlogsgeweld. Hoe erg was het dan in Meijel of in Neerkant?
Dat is nu in Nederland niet meer voor te stellen. Maar iedereen kent de televisiebeelden uit landen waar dagelijks volop gevechten geleverd worden, gebouwen verwoest worden, mensen dood geschoten worden en ook kinderen op de vlucht moeten slaan. Het was in oktober-november 1944 in Meijel niet veel beter.
In 1944 heel ontspannen in de natuur: Toos, Ben, en Wim op de rug van vader Wiel van den Beuken.
Op 7 oktober werd de al opgeblazen kerk nog eens flink beschoten, werd de meisjesschool geplunderd, werd een artillerievuur op Meijel losgelaten, werden boeren van de Vieruitersten en het Platveld uit hun boerderijen verdreven. De in het nauw gedreven Duitsers wisten van geen ophouden. De geallieerde bevrijders wilden de Meijelsen wel helpen maar stonden met maar 43 man tegenover een overmacht. Ook de volgende dagen schoten de granaten door de lucht, kwam er een Duits spervuur van mortier- en antitankwapens uit de Meijelse bossen, lagen Startebos en Astenseweg onder vuur. Vooral het Startebos werd steeds meer een plek van waaruit de Duitsers hun operaties uitvoerden.
Meijel was kortom een druk en gevaarlijk frontgebied.
Het is daarom logisch dat de Meijelse mensen begin oktober 1944 het dorp ontvluchtten naar de bevrijde dorpen in Brabant. Daar hoorde Neerkant toen nog niet bij, want daar woedde de oorlog nog even hevig als in Meijel.
Vanuit de buurt Molenstraat – Molenbaan, dicht bij het Startebos, vertrokken de families Sonnemans en Van der Beuken op een paardenkar naar Asten over de gewone omweg via Neerkant. Bij die families waren verscheidene kinderen, toen het in Neerkant mis ging.
Wim en Ben van den Beuken, zoontjes van Wiel van den Beuken en Tina (Catharina Hubertina) Sonnemans. Zij woonden in de oude sluiswachterswoning tussen Helenaveen, Noordervaart en Kanaal van Deurne, waar je kon komen over de na de oorlog niet herstelde brug (nu bij camping Frerichsoord). Na de verwoesting van de woning verhuisde het gezin eind 1944 vanaf dat adres (Katsberg C.84) naar de Molenstraat.
Moeder van den Beuken – Sonnemans, tante van Annie Sonnemans, heeft het verlies van haar kinderen Wim en Ben moeilijk kunnen verwerken. Ze gaf dat aan met de woorden: “Wij zijn in een dag grijs geworden.”
- 1943 Aandoenlijke foto van de kinderen Sonnemans. V.l.n.r. Tjeu, Mien, Nel, Wim, Jan en rechts vooraan zittend Annie, die de oorlog niet zou overleven.
Een herdenking bijwonen of een bezoek brengen aan het Oorlogs – Vredes monument was voor haar te zwaar. Ze verloor echtgenoot Willem in 1963 en overleed als 90-jarige op 27 november 2003.
Ze vertelde wel vaker hoe de lichamen van Wim en Ben helemaal gaaf waren, ze waren gedood door de enorme luchtdruk.
Drika Vestjens, dochter van Hendrik Hubertus Vestjens en Jacoba Houwen, die op de Molenstraat B.83 woonden. Moeder Jacoba overleed op jonge leeftijd. Ze was bij haar overlijden op 12 juli 1937 pas 42 jaar oud. De kinderen namen haar werk in huis en op de boerderij over en hadden daardoor weinig kans voor uitgaan of doorleren. Drika was een wat teruggetrokken meisje, maar hielp volop met poetsen, koken en sokken stoppen. Zus Miet herinnert zich de dag van het ongeluk nog heel goed, maar ze vraagt zich bij sommige dingen wel af “waarom?” Bijvoorbeeld: waarom ging Drika mee met de kar waarop de kinderen Van den Beuken en Annie Sonnemans zaten?
Vader Vestjes ging diezelfde dag immers ook met paard en kar op weg naar Asten-Ommel. Hij reed over de weg van Meijel naar Asten, nu is dat een ventweg. Omdat die kar vol was moesten Miet en haar zus met de fiets. Zij mocht met de fiets van buurtgenoot Op het veld. Misschien wilde Drika bij Annie Sonnemans blijven, ze speelden als buurtgenootjes vaak samen?
Misschien was er op de kar die via Neerkant reed nog plaats over?
Rond 1933: moeder Jacoba Vestjens-Houwen voor de boerderij aan de Molenstraat met v.l.n.r. Drika, Piet, Miet en An.
Na het ongeluk werd Drika “tijdelijk” op de Neerkant begraven, maar ze is nooit herbegraven in Meijel.
Annie Sonnemans, dochter van Joseph Hubertus Sonnemans en Maria Josephina Manders, die op de Molenstraat B.82 woonden. Nu hoort die woning bij de Molenbaan. Toen het ongeluk op 9 oktober 1944 gebeurde, was Annie nog maar een klein meisje van vier jaar.
Op de weg naar Asten ging het ter hoogte van Neerkant mis.
De kar waar de vier kinderen met de familieleden op zaten, reed de Heitrak op, in de bocht bij Pietje Franssen, bijna waar nu de tennisbanen zijn. Daar liep de kar op een landmijn en vloog in de lucht.
Bij dat ongeluk verloor niet alleen de kleine Annie het leven, maar daar kwamen ook haar neefjes Wim en Ben van der Beuken om het leven.
Vier doden in één keer!
Wat een klap was dat voor Meijel.
Eén klein zusje kwam door de kracht van de luchtdruk in een boom terecht en bleef daar hangen. Wonderwel mankeerde zij vrijwel niets.
Maar oma Willemien Sonnemans-Houackers werd ook gewond. Zij zou een paar maanden later sterven.
Overgenomen uit het boek; Meijel 1940-1945 slachtoffers en oorlogskinderen.
Tom van Bakel.
In een rubriek als Medelohuukske waarin het gaat over het Meijel uit het verleden mag, zo meen ik, een stukje in het Meijelse dialect niet ontbreken.
Het volgende is overgenomen uit het boek “ zwemme bij Eevert” van Herman Crompvoets. Dit boek is uitgegeven in 2015 en bevat 33 columns zoals Herman die schreef in de carnavalskrant van de Kieveloet.
Zwèmme bij Eévert
Ieën van de sjòn, mee van de sjònste, herinneringe èn ’t Méél van de jòrre vieftig is vur mij ’t zwèmme bij Eévert. Tiggewórrig moette ge kanne zwèmme in troopiese, subtroopiese zwèmbaade of bubbelpoels, övverdékt èn mi allerlei trékpleisters d’rbij èn moettege enne hoeëp zwèmlèsse haale um te kanne zwèmme. Mèr vruugger, in de jòrre vieftig, waar dè d’r allemòl nòg nie. En ik wit nie, of wij toen zòveul miste. Ik kan d’r nie goe övver òrdélle, umdè ik nie zònne zwèmmer bén in dè chloorwatter van dizzen titj, mèr vur min gevuul waar ’t zwèmme toen nòg wa ván, mí èn ín de natuur.
Vlak nò d’n òrlòg waar ’t nòg gevòrlek um in ’t Deurnes kenaal te zwèmme.
Tenminste, wij moochte nie van oons tusj dòr gòn zwèmme. ’t Haa bij èn tusse de kanaale in 1944 nut gedao tusse de Móffe èn de Engelse èn Amerikaanse sòldaote.
En d’r lag nòg van allerlei gerei zòas minje èn granaate. D’r waare tòch wal sómmige waaghalze die zich nörges wa van èntrókke èn die al in de jòrre vértig bij Eévert ginge zwèmme. Mèr in de jòrre vieftig woor ’t dòr hél wa drukker. ’t Waar dòr de énnige plak wòrrege in Méél koost gòn zwèmme.
Ge hat nòg wal ’n plèkske óp de Katsbèrg èn ’n oope stukske bij Kaspar óp de Vrutjerste èn vur óns gevuul hél witj wég al bijnao óp de Nirkant nòg ’n gaat bij Driek van Bètjeshas. Mèr bij Eévert, dè waar ’t tòch.
Die oope plèk, wòr ’t kenaal wa bréjjer waar gemakt èn ’t riet gekapt, waare wisselkómme in ’t Deurnes kenaal. Hier kooste de tèùrfsjeep mekaar passeere, vruugger, toen d’r in ’t Zinkske èn in de Deurnese Pieël nòg veul tèùrf gegraave woor èn de sjeep de tèùrf nòr de Noordervaart broochte. Dik woore die sjeep nòg getrókke dör enne maanskéérel èn ‘n laang touw, dè waar enne linjdriever òf teugelder. Die liep dan övver ’t péétje, ’t jaagpa, nééve ’t kenaal hòg óp de kenaaldiek èn dan mèr trékke. Dè waar zwaor wèèrek!
Mèr goe, óp enne sjònne vekansiedag òf wèèreme woenzigmiddig ginge ge dan mi wa jónges utj de buurt nòr ’t kenaal. D’r waare gén kléthökskes. Ge geengt gewoon aachter enne struuk ouw utjtrékke, de zwèmbóks èn èn ’t kenaal in. Kooste ge nie zwèmme dan bleeve ge veuraan wa hange, wa mi ’t zand knòjje èn speule èn prebeere enne slag te maake mitte buuk övver ’t zand. Ge moocht nie te witj in ’t kenaal, want dan kooste ge verzoeppe. Midden in ’t kenaal kwaame de èchte zwèmmers: dè waare die joong die al övver ’t kenaal kooste. Toentertitj waar dè ’t zwèmbrevèt: övver ’t kenaal kanne zwèmme. Die woore mi sjeloerse oeëge naogekeeke dör de kruuppers in ’t zand. En de andere kant van ’t kenaal waar ’t gans anders dan èn de kant bij Eévert. Geheimzinnig gebied, wòrrege anders nie moocht kómme zónder wandelvergunning. De sjeloerse blikke van de zandkruuppers woore nòg gròtter as de zwèmmer èn de andere kant, eigelek tusse de kenaale in, ènstalte ging maake um te duukke. Dè waar ’t tòppunt van sènsaasie. Ge hatter bij die dè gewèldig kooste, dè duukke. De duukplank waar enne groeëte staapel zooje of russe, steevig èngestampt, behuurlek hòg èn ’n stuk in ’t kenaal stéékend. De duukker naam goe de titj, keek nòg ’s nòr de poerkers in ’t zand, òf die ók wal nòr zinne duuk keeke èn naam dan enne groeëte ènloeëp. Mi enne witje boog vlóg ie dör de leucht èn kwaam midde tusse de kruuppers umhòg, nòdètjie nòg ’n stukske ónder watter haa gezwómme. Dè waar ’t héllemòl!
Um die beginnelinge nòg mieër de oeëge utj de kóp te stééke, ging de duukker zich klaor maake um nòr de kazzemat te zwèmme. “Hij gé nòr de kazzemat”, woor d’r geroepe. En de hèld ging mi enne soeppele slag nòr de övverbliefsele van d’n òrlòg, stróntsjeloers naogekeeke dör de jónges die nòg nie éns ’t kenaal övver kooste, lòt stao nòr de kazzemat kooste zwèmme. Héllemòl nie mèr te begrieppe waare de zwèmmers die nòr de Hèldese breug zwómme: zij waare nie van ónze titj. Zij waare nò hónderd mééter héllemòl utj ónze oeëge verdweene as mènse van ’n andere wérrelt. Mesjien ginge ze wal nòr Kaspar! Want dòr zwómme de dörskes!
Toen ók de dörskes, laang nò de jónges, in ’t kenaal moochte zwèmme, kreege die ’n aparte plak in ’t kenaal èngewizze: bij Kaspar. Gemèèngd zwèmme waar in de jòrre vieftig ten strèngste verbójje. “De jónges bij Eévert, de dörskes bij Kaspar”. ’t Geménjtjebestuur haa dè zoeë veròrdònneerd èn de pliessies Van de Eijnde èn Jongen mooste sjèèrep d’róp létte, dètter èn dizze reegel nie getòrnd woor. Mèr ik héb huure zégge, dèsse tòch ménnige jóng bij Kaspar utj ’t kenaal hébbe gevist, ók al haajie zinne kóp verbèùrege ónder ’n vur de dörskes verpleechte badmuts. Latter ginge slimmerike die gemèèngd wòn zwèmme nòr de plak bij Driek van Bètjeshas. Dòrvur waar dör ’t geménjtjebestuur génne reegel ópgestééld. En latterhin is dè gesjééje zwèmme héllemòl ’n fars gewórre, zòas géllie goe weete.
As ik nou óp enne sjònne zómmerse dag nééve ’t kenaal fiets, moet ik ieddere kieër wér opnééj dinke èn dè zwèmme bij Eévert in de jòrre vieftig. En wér zie ik de duukker zinne ènloeëp neeme, zie ‘m as enne garrepaap dör de leucht sjiete um as enne jónge gòd mi enne krans van plómpeblaar um zinne kóp utj ’t watter umhòg te kómme. Wa enne titj!
Herman van de méster
Bovenstaande column dateert van voor de publicatie van ’t Nééj Mééls Woordeboe:k van november 2019. De spelling wijkt iets af. Voor de uitspraak van de klinkers met diakritische tekens erop wordt verwezen naar de spellingvoorschriften van dat woordenboek.
Tom van Bakel.
In het archief van Medelo vond een van de leden onlangs een omslag met stukjes geschreven door mevrouw Muysenberg Peeters. Hieronder volgt een bloemlezing.
De familie Peeters omstreeks 1912. Rechts op de foto Petronella Peeters de latere mevrouw Muysenberg.
Ze werd geboren in 1901 en overleed in 1984 en woonde van 1973 tot 1984 in het “ bejaardenoord” St. Jozef in Meijel. De meeste stukjes schreef ze tijdens haar verblijf daar.
Werkelozen Bollebozen
’t Is weer zover, de ene helft van Nederland probeert de andere helft te testen als zij die eksamineert.
Want nergens in Europa weegt de wetenschap zo zwaar.
Zonder diploma’s maak je het niet, dat is triest, maar werkelijk waar.
De tijd zal echter leren, dat een land vol professoren
straks finaal onbestuurbaar is, knoop dat maar in uw oren.
Waar vind je nog een timmerman, een loodgieter, een smid,
een echte goede metselaar iemand die zaait en spit?
Wie wordt er nog boer en fokt er vee? Wie werkt nog op het land?
Wie heeft van echte balkenbrei of van boocheskook verstand?
Wie maakt nog fluitkaas in een doek, wie kan nog sokken stoppen?
’t Is allemaal verleden tijd, zijn wij ons niet aan het foppen?
Straks is een ieder ingenieur of meester in het recht
heeft iedereen plechtig zijn ambts-eed afgelegd.
Heeft elk gezin een dokter of minister, een psycholoog,
’t intelligentie- quotiënt stijgt zo hoog.
Straks wonen in Nederland alleen maar bollebozen
gerubriceerd naar rang en stand in het leger der werkelozen.
Peelland, sagenland.
Soms in het duister van een woeste nacht.
Als van den einder ongebonden vlagen.
De zwarte wolken langs den hemel jagen.
Klinkt uit het veen een vreemde kille klacht.
Het is het steunen van den honderdman.
Die eens in het grauwe peelmoer is verzonken.
Met al den roem hem eens door Mars geschonken.
En die zijn rust nog steeds niet vinden kan.
Niet het blanke zwaard maar modder stak hem neer.
Die niemand schrik of lafheid had verweten.
En die in den strijd zich zelf steeds had vergeten.
Ver van den slag en zonder krijgsman.
Hier liep zijn weg ten einde in den dood.
En jaren wachtten ginder vrouwen en slaven.
Dat hij zou wederkeren roem gekroond en groot.
Nu zoekt zijn geest die helm uit goud gesmeed.
Waar onder hij zijn schoonste dag mocht dromen.
Maar ach ook die heeft het noodlot hem ontnomen.
Ja bitter was zij einde wel, en wreed.
De twee sneeuwvlokjes.
Het sneeuwde.
Twee vlokken vielen langzaam naast elkaar naar de aarde. Ze vielen eigenlijk al een heel poosje naast elkaar toen ze elkaar opmerkten. “Ook op weg naar de aarde?” vroeg het ene sneeuwvlokje. “Uiteraard” zei de andere. Het klonk een beetje kort maar zo was het niet bedoeld, want ook de tweede vlok was blij te worden aangesproken tijdens die lange tuimeldans naar omlaag. Hoe dichter de zwerm sneeuwvlokken is hoe eenzamer de vlokken kunnen zijn. “Mag ik een beetje bij je in de buurt blijven?” vroeg de eerste vlok. “O ja dat mag” zei de tweede vlok gretig. En ze begonnen een goed gesprek en dat maakte de reis wat behaaglijker.
Mijlen en mijlen dansten ze naast elkaar naar de verre lage aarde toe. Eindelijk was het zover. Ze hadden elkaar van alles en nog wat verteld. “Nog een meter of dertig“ zei de eerste vlok. “Ja we zijn er zo” zei de tweede. “Jammer eigenlijk, het was zo gezellig.”
“Nog tien meter” zei de eerste weer, nog zes, nog vier. “Hou je, het was een fijne reis.”
Floep daar lagen ze en ze werden onmiddellijk deel van het dikke witte sneeuwtapijt dat er al lag. Nu konden ze niets meer zeggen. Ze waren geen afzonderlijke vlok meer en bleven liggen op de aarde. Dat duurde zo een poosje. Toen dooide het, de sneeuw verwaterde en stroomde in lange stromen naar de zee, daar verdampte het water en de damp steeg weer op naar de hemelen werd weer water en het water werd weer sneeuw.
Ik weet het klinkt een beetje onwaarschijnlijk, maar bij de eerste sneeuwbuien kwamen ze elkaar weer tegen, wederom tuimelend in dezelfde witte dans. “Hé heb ik jou eerder gezien?” vroeg de ene vlok. “Ja” zei de andere “en wat goed je weer te zien. Val je mee?”
En ze sneeuwden lang en gelukkig.
Wist U,
– Dat Nederland een veestapel heeft van ongeveer 7 miljoen varkens, 4 miljoen koeien en 50 miljoen kippen.
– Dat deze veestapel per jaar ca. 50 miljoen ton mest produceert.
– Dat dit mest over de akkers wordt uitgespreid.
– Dat dit enorme bodemverontreiniging tot gevolg heeft.
– Dat bodem en grondwater verontreinigt worden met nitraten, fosfaten, koper en metalen.
– Dat dit grote problemen oplevert voor de drinkwaterwinning.
– Dat de grootste concentratie van bio-industrieën voorkomt op de Veluwe, in de achterhoek en in Brabant.
– Dat in deze gebieden de bodemverontreiniging snel hoog dreigt te worden.
– Dat maatregelen op korte termijn noodzakelijk geacht worden.
– Dat de z.g. mestbanken niet afdoende zijn voor een beter verdeling van het mest over het gehele land.
– Dat transport van het mest van veeteeltgebieden naar akkerbouw- gebieden veel te duur is.
– Dat eenmaal verontreinigde grond niet gezuiverd kan worden.
– Dat overheidsmaatregelen noodzakelijk zijn om straks niet opgezadeld te zitten met een onoplosbaar probleem.
Maria.
Misschien omdat je vrouw bent, Maria
voel ik me tot je aangetrokken.
Misschien omdat je zo mooi bent Maria
heb je bij mij een plaatsje in mijn hart.
Misschien omdat je weet wat liefde is, Maria
kan ik zo van je houden.
Misschien omdat je mijn pijn ervaren hebt, Maria
kan ik zo mijn eigen pijn dragen.
Misschien omdat je een kind had, Maria
kan ik mijn moederschap zo beleven.
Misschien omdat je een vriendin had, Maria
kan ik daardoor vriendschap uitdragen.
Maria jij bent een vrouw onder de vrouwen.
Voor mij een voorbeeld dat zo veel waarde heeft.
Ik ben trots dat ik een vrouw ben.
Bedankt dat ik door jou de liefde ken.
Een stukje uit haar dagboek waarvan gedeeltes in de omslag gevonden zijn.
6 December 1944. Wij zijn geëvacueerd in Vlierden op het erf van Dokter Wiersma, bewoond door familie Mennen v. Heugten, in twee kippenhokken, een als huisvesting en een op 10 m. als slaapplaats, met ons elven.
’t Was 20 minuten van Helmonds vliegveld, waar de Engelsen op en af vlogen en ook wel Duitsers een tegenstrijd aangingen. En zo ronkten zij steeds maar over onze kooien heen.
De kinderen dachten wel aan de heilige feestdag maar hadden geen hoop op Sinterklaas’ bezoek. ’s Avonds moesten wij met de kinderen vroeg naar bed, want alleen, dat ging niet voor de kinderen: geen licht en dan steeds die vliegers. ’s Morgens ook weer alleen samen uit de veren …. en jawel wat een verrassing; de Sint was geweest!
Onze weldoeners hadden de borden (het waren blikken borden van de zusters van Someren) op de noodtafels gezet en voor groot en klein een surprise, naar de leeftijd variërend; ’n boek, spelen, poppetjes en ons Mientje een emmertje, want zij liep altijd mee naar de weiden om de mukskes te melken, en vader een pak tabak en ikzelf, moeder, een groot stuk vlees voor de soep of in de braadpan en enkele eitjes voor mijn persoon zelf. Ook speculaas en taaitaai ontbraken niet; dit alles bijeengebracht door de kinderen Mennen. Gelooft u dat wij bij al die oorlogszorgen toch een fijne Sinterklaas vierden? Dankbaar denken wij dan ook steeds terug aan de familie Mennen. Het leven ging door met al dat oorlogsgeweld.
Tom van Bakel.
Onze processies van weleer.
Er is mij gevraagd de herinneringen die ik nog heb aan de processies van vroeger op schrift te stellen. Ik doe dat bijzonder graag, met erg veel plezier.
Welnu: In mijn jonge jaren waren de processies gewoon belevenissen en hoogtepunten in het dorps- en parochieleven. Er werden er 7 gehouden; te weten: de Sint Marcusprocessie, de drie kruisprocessies, de grote sacramentsprocessie, de Onze Lieve Vrouw processie en de processie naar Ommel.
Over het lof met processie over het kerkhof of bij slecht weer door de kerk i.p.v. lof met rozenkrans, zal ik verder niet uitweiden.
De Sint Marcusprocessie en de processie van de kruisdagen trokken door de velden. Op Sint Marcusdag, 24 april, en op de kruisdagen, maandag, dinsdag en woensdag voor Hemelvaart, baden we voor “ de vruchten der aarde en alle andere openbare noodwendigheden”.
In die lange rij van mensen die zon en regen uit de hemel baden, gingen de misdienaars met het kruis voorop, de scholen gingen mee voorop, dan kwamen de “zengers” en de pastoor of de kapelaan, gevolgd door de vrouwen, en de mannen sloten de rij. Op enkele punten stopte de priester en zegende met kwast en wijwater velden en gewassen naar alle windstreken. De Sint Marcus- en een kruisprocessie gingen vanuit de kerk door de Dorpsstraat (nu Schoolstraat) en de Hoek tot bij Pauwen Toon, daar trok men de Hagelkruisweg op en kwam langs het oude gemeentehuis en de jongensschool naar de kerk terug. De tweede kruisprocessie ging door de Dorpsstraat, tussen Verkooijen en Pliers’ Piet baden we de Kurversweg op en keerden langs
Friedjes Willem (Heufkesweg) en de Kerkstraat terug. Bij de laatste processie hadden we de kortste route; we trokken dan bij Toone Louis en keerden langs de boterfabriek, de Hoek (nu Steegstraat) en Schoolstraat terug.
Wat hebben we als kind al genoten van deze mooie ochtendwandelingen. Vaker was ‘t ’s morgens koud nog met wind en regen. Bij Pastoor Verstappen moest het altijd doorgaan en ook onze en andere ouders van die tijd vonden dat iedereen, die in staat was de bedetocht te maken, er bij moest zijn.
We waren immers zo afhankelijk van weer, van zon en regen en bovenal van God’s zegen. Als we dan thuis kwamen, smaakte de spekpannenkoek, die ook wel eens zwaar op de maag lag bijzonder goed. De grote of Sacramentsprocessie was iets prachtigs, luisterrijk vooral. ’s Zondags tevoren werd op de preekstoel bekend gemaakt hoe “de beminde gelovigen” zich achter de vanen moesten opstellen.
Over vanen gesproken; voorop ging de mooiste en grootste, een prachtige witte. Ze is jaren gedragen door Lei van Heugten
Dan waren er een rode fluwelen van de Heilige Familie en een blauwe van de Congregatie en niet te vergeten de “drapeau” van de fanfare, dat was echter geen vaan. Aan de processievanen hing aan weerszijde een kwast, die door twee bruidjes met witte handschoenen en een wit zakdoekje werden vastgehouden. Achter de eerste vaan gingen de schoolkinderen; eerst de jongens dan de meisjes. De tweede, de vaan van de Congregatie, ging vooraf aan haar leden en de overige vrouwen. Dan volgde de koster met zangers, daarna kwamen de bruidjes met hun strooisel. We moesten zuinig zijn met onze gesnipperde papier, dat we al weken tevoren van ieder gekleurd en zilverpapiertje dat we vonden, geknipt hadden. We droegen witte jurkjes, witte kousjes en schoenen.
Na de processie was dat vaker niet zo wit meer; de wegen immers waren slecht en als we bij de kappelletjes op onze knieën hadden gezeten, plakten de teer en kiezel aan onze witte kousen. Moeder gaf ons dan ook een slechte zakdoek mee om er onder te leggen. Na de bruidjes volgden de misdienaars met schellen, wierookvat en scheepje. Het middelpunt was uiteraard ’t Ons Heer in de schitterende monstrans, gedragen door de pastoor in volornaat superplie, koorkap, velum onder de hemel, een prachtig baldakijn. Deze hemel werd gedragen door plaatsvervangers van de kerkmeesters, want deze moesten de flambouwen dragen.
Onmiddellijk hierachter schreed de burgemeester met ambtsketen en wethouders. Aan beide kanten van Ons Heer liepen de leden van de schutterijen in hun uniformen. De drapeau van de fanfare werd gedragen door Hein Geris. Wat maakte de trage en gedragen processiemuziek een diepe indruk op ons. Directeur Vaes gaf het moment aan als de fanfare moest inzetten. De voorbidders stopten dan met hun weesgegroetjes van de rozenkrans en wij luisterden, zoals we ook luisterden naar de meerstemmige en plechtige gezangen van ons koor, dat na de zegen inzette als de processie zoetjes aan weer begon te trekken. Piet van Pauwen Toon droeg het vaan van de H. Familie en de leden, met rood lint en medaille, trokken mee. Het sluitstuk van de processie werd gevormd door de “overige mannen”, meebiddend, rozenkrans en pet in de hand. De grote processie trok door de Dorpsstraat tot bij Joste Jan, van daar naar Nullekes Pietje, dan door de Kalishoek over de Heuvel naar het Kappelletje bij den Boer en door de Molenstraat tot bij Litjes. Bij elke halte was prachtig gesierd, er werd gezongen en de zegen gegeven met het Allerheiligste. Bij de rustaltaren kwamen ook de oude mensen samen en de moeders met de kleintjes, die niet konden meetrekken. Zó was men toen gesteld op de zegen van God. Langs de hele route was door de mensen prachtig gesierd met bloemen en kaarsen langs de beelden. Men sierde achter de ruiten, in open raam en zelfs in de deuren. De huizen en erven waren op zijn mooist gemaakt, opnieuw geverfd, dorpels geschuurd en alles was opgeharkt ter ere van Ons Heer en de mensen die voorbij trokken en die na afloop precies wisten waar het ‘t mooist en het beste was. Ik kan me nog herinneren dat mevrouw Genang (zaliger), ze woonde in de Molenstraat, een eiken tafeltje buiten had staan met het beeld van het H. Hart daarop, vinger omhoog en de andere vinger naar het hart wijzend. Ze had een prachtig zelf geborduurd kleedje liggen met de tekst “Heilig Hart van Jezus bidt voor ons”. Ik heb me laten vertellen dat pastoor Verstappen één keer onder de hemel uit is gekomen met Ons Heer. Hij had namelijk een “stelletje” dat op fietstocht was, met blote armen en benen langs de weg gezien en sprak met luide stem; “Onze Lieve Heerke, dit zijn er geen van Meijel!” Nee in Meijel kon zo iets niet, zeker niet in die tijd.
Ik vergat nog te vertellen, dat tussen de lange rij mensen de voorbidders liepen, Nullekes Pietje, Vissers Pier, Beks, Kate-Nolle-Pier, Sanders Mertieniske, Bèr van Rijt, Timmers Naard en Heines’ Keub. Als je nog eens aan al deze dingen terugdenkt wordt het een beetje wee om het hart, zoveel lieve, eenvoudige dingen! En dan de algemene leiding; die had Pier de Veldwachter en die was die dag gekleed hoor en droeg zelfs zijn witte handschoenen en salueerde met één hand aan de cape en één hand aan de sabel!
De Rijks mocht ook nog een beetje helpen om op een kruispunt een enkele auto tegen te houden, aan de zwier van Pier kon hij echter niet tippen! Wat was het toch een schoon feest, een feest van kerk en alle mensen. De tijden zijn echt veranderd en de mensen ook!
Geschreven door Mevr. J. Rooijakkers-Brummans op 10 mei 1980.
Enigszins ingekort. Tom van Bakel.
De Tachtigjarige Oorlog van Meijel
Terwijl de Nederlanden van 1568 tot 1648 hun tachtigjarige vrijheidsoorlog strijden, worstelt de gemeenschap Meijel zich in diezelfde jaren door twee oorlogen die samen ook een periode van tachtig jaar bestrijken. Die oorlog in de Peel is nauwelijks bekend, hoewel dezelfde persoon aan het begin van zowel de Nederlandse als van de Meijelse strijd staat, namelijk Filips de Montmorency, Graaf van Horn. De Meijelse kerk en pastoor blijven in de roerige tijden niet ongemoeid.
Op 8 juni 1569 nemen inwoners van graafschap Horn, afkomstig uit de dorpen Roggel, Heythuysen en Haelen, twintig Meijelse beesten in beslag, achttien koeien en twee paarden. De dieren zijn van Goert Heijnen, Lenart en Michel Gielen, Dionijs Klompenmeecker en andere Meijelsen. Het lijkt een gewone pesterij tussen een paar dorpen, waarbij grens en grond in geding zijn. Zo’n plagerijen komen in de geschiedenis bij veel dorpen en gemeenten voor.
Maar in 1569 wordt al snel duidelijk dat de redenen voor het panden van de dieren niet gezocht moet worden bij de inwoners van de dorpen in het Graafschap Horn, maar in de botsing tussen Gothard van Millendonk, heer van Meijel, en Anna van Egmond, gravin van Horn.
Op 1 oktober 1569 heeft Wilhem Heijselmans, pastoor te Meijel, met Mathijs van den Laer, Scholtis van Horn, en verscheidene notarissen de Meijelsen bijeen geroepen in het huis van Leonarten Coemans te Meijel, herberg Den Swaen aan de Molenstraat. Daar wordt getracht de Meijelsen schadeloos te stellen in opdracht van de landvrouwe-gravin van Horn en Daniel van Nunhem, drost van Horn.
De Meijelsen aanvaarden het aanbod van 43 gulden in Brabantse waarde niet, omdat ze menen dat de dieren wel 40 goudguldens waard zijn. Gravin Anna van Egmond lijkt haar onderdanen tot restitutie te dwingen, maar in mandaat en oproep van 12 april 1572, als de processen in verband met de voorvallen uit 1569 nog bezig zijn en er nieuwe invallen vanuit het graafschap Horn hebben plaatsgevonden, wordt steeds meer duidelijk, dat de inwoners van het graafschap handelen in opdracht van gravin Anna
Op 2 september 1574 schrijft Johan Brenglin, de advocaat-gevolmachtigde van gravin Anna nog wel, dat Gothard van Millendonk verzonnen heeft, dat de inwoners van het graafschap in opdracht van de gravin handelen. De processtukken ademen echter voortdurend een strijd om de macht over graafschap Horn, eerst tussen Gothard heer van Meijel en Anna gravin van Horn, en in 1596 tussen Herman-Diederik van Millendonk als heer van Meijel en prins-bisschop Ernst van Luik als bezitter van graafschap Horn.
Al vanaf 1531 wordt er getwist en processen gevoerd over het eigendomsrecht en vruchtgebruik van het Graafschap. Daarbij speelt ook een rol dat één van de vruchtgebruikers Filips de Montmorency trouwt met de protestante Walburga van Nieuwenaar.
De kaart van Meijel die vanaf 1597 in grensprocessen is gebruikt. De kaart geeft een duidelijk beeld van het Veen rond het dorp, de heuveltjes met namen die als grenspunten dienst deden, de schiet-boom op de Donk, het Hagelkruis, een kapel op een kruispunt, de gerechtsplaats op Luttel Meijel, de banmolen aan de Molenstraat, de gedetailleerde afstandsmaten en de kerken van de dorpen buiten de Peel. Aan de kerk van Helden is te zien dat er een brand is geweest. Centraal in de ring staat de kerk van Meijel.
Meijel zit na 1568 wel met problemen, die samenhangen met de hiervoor ge- noemde processen. Een greep uit de voorvallen. Op Sint Bartholomeus- avond, 23 augustus 1571, vallen de inwoners van het graafschap Horn Meijel binnen en nemen met groot geweld 97 stuks rundvee mee, nadat ze via de Crommendijck (nu Roggelsedijk) naar Meijel gekomen zijn.
In 1572 wordt het nog erger. Op 28 februari worden wapens gebruikt, geweren, vuurroeren, spiesen en zwaarden. Met trommen en pijpen wordt dan groot geluid gemaakt, terwijl de aanvallers roepen ‘Sla dood, sla dood’. In mei wordt herder Lene Goetgens meer dood dan levend met de 125 schapen die hij hoedt, naar Heythuysen gesleurd.
In de voormiddag van 1 juli 1572 komen duizend man uit Roggel, Heythuysen, Nunhem, Buggenum, Horn en Beegden met wapens naar Meijel. Ze mishandelen mannen, zwangere en niet zwangere vrouwen en kinderen, ze roven voedsel om op te eten of te vernietigen, ze slaan ramen en huisraad kapot, ze schudden de veren uit de bedden en stelen geld en waardevolle spullen. Twee maanden daarna, op 28 augustus 1572, vertrekken op aandrang van gravin Anna van Egmond, Franse ruiters om zeven uur ’s morgens naar Meijel. Daar beginnen zij om tien uur met het in brand steken of vernielen van veel huizen. Ook de deur en andere delen van de kerk worden in brand gestoken.
Na de dood van gravin Anna van Egmond in 1574 wordt het rustiger, volgt een minnelijke schikking en lopen de processen nog even door.
In 1595 echter gaat de heer van Meijel, Herman-Diederik van Millendonk, in proces met Ernst prins-bisschop van Luik, naar het heet om de oude Meijelse grenzen veilig te stellen.
En weer worden alle oude zaken uit de stoffige mappen gehaald en volgen invallen vanuit het graafschap Horn. De bekendste inval is die van dinsdag 22 september 1598, ’s morgens om zes uur. Gewapend met geweren en zwaarden, met hooivorken en ander tuig, vallen mannen uit het graafschap Horn Meijel binnen, vernielen deuren en ramen, doden hoenders en grijpen wat geplunderd kan worden, verwonden Meijelse mannen en vrouwen zwaar en nemen karren met turf mee.
Maar het ergste is, dat ze ziekten in Meijel achterlaten, want zij komen uit hun dorpen waar de pest en ‘abscheuliche kranckheit’ heersen. Tegen ziekte als vorm van geweld kan Meijel zich echt niet wapenen.
Tot 1800 wordt er door edelen die menen recht te hebben op het graafschap Horn, nog gevochten om het bezit ervan.
Overgenomen en ingekort uit het boek “meer dan turf” van Henk Willems.
Tom van Bakel.
Verhalen uit de Peel.
Meijel lag in oude tijden midden in de Peel aan de enige weg die tot ver in de 19de eeuw het hele jaar door begaanbaar was door de Peel, de via regia antiqua, de weg van Den Bosch naar Keulen.
Het is niet vreemd dat in een dergelijk moeilijk begaanbaar en eenzaam gebied er allerlei (vooral sombere) verhalen ontstonden, over heksen, aardmannekes, dolende zielen, de gloeiige, dode-legers, wolven, spoken, vuurmannen, boeven, die zich gemakkelijk in het moeras konden verstoppen, zieltjes van ongedoopte kinderen die als lichtjes over het water zweven op zoek naar iemand die hen wil dopen, enz.
Reuzen in de Peel.
In de Peel woonden heel vroeger reuzen. Die mochten van hun vader niet luieren. De oude reus zond zijn grote zonen naar het oosten om de Maas te gaan graven. Als ze ’s avonds naar de Peel terugkeerden, krabden zij op hun schoppen het zand van hun klompen. Zo ontstonden de zandheuvels.
(uit: A.F. van Beurden, De Limburgsche en Brabantse Peel, Sittard 1919, p. 14)
De Satan en zijn grootmoeder in de Peel.
Al sinds mensenheugenis woont de duivel in de Peel. In alle uithoeken zag men hem, omgeven door dwaallichtjes en lugubere heksen, over de zandruggen sluipen. Vaak ook veranderde hij zich in een groot hert met een breed vertakt gewei. Een vroege jager die zijn geweer dan aanlegde en met een welgemikt schot tussen de ogen raakte, zag tot zijn stomme verbazing het geheimzinnig beest rustig in de morgendampen wegwandelen. Deze Satan woonde met zijn grootmoeder in het diepe Soemeer, juist op de grens tussen Limburg en Brabant. Een keer per jaar waste de grootmoeder de vuile werkdaagse kleren van haar kleinzoon in dit water en daarom was dit zo intens zwart. Daarna hing zij die kledingstukken op een boomstronk te drogen en met de doordringende stank van gestookte schapenhoeven, gaf zij zo aan de kleren een frisse reuk.
(uit: Leo Janissen, De stem uit het vuur, volksverhalen uit het land van Weert, isbn 9062806082, uitg. Corrie Zelen, Maasbree, p.38)
Hoe de Peelboeren aan het roken raakten.
Vroeger gingen de boeren naar de hei om plaggen te steken. Het was erg vervelend om zo’n lang eind alleen te gaan en daarom baden ze, om de weg wat te korten, de rozenkrans. Op zekere dag kwam een boer de duivel tegen, die een eind hout in zijn mond had met een gat erin en daar kwam rook uit.
“Wat moet dat betekenen ?” vroeg de boer.
“O, als ik een heel eind weg moet, dan doe ik dat altijd, dan verveel ik me niet zo”.
En van toen af begonnen de boeren een pijp te roken en het bidden van de rozenkrans was gedaan.
(uit: Willem Capel, Meyl op Seven, vertellingen uit Peelland, Deurne, 1975, p.84)
De dolende ridder in de Peel
Er is niet veel meer over van de uitgestrekte geheimzinnige Peel. Vroeger was het een vlak landschap, waarin de heidevelden werden afgewisseld door diepe donkere vennen en verraderlijke moerassen. In de immense stilte hoorde je alleen de schrille kreten van de kokmeeuwen en het eentonig zoemen van de muggen. Tussen de schaapskooien die zich aan de heideranden bevonden, zag men de hotsende boerenkarren met turf.
Eeuwen geleden was er eens een ridder van de Maaskant gekomen. Met zijn gouden sabel die schitterde in de zon en zijn gevolg was hij de dorpen aan de Peelrand doorgetrokken en plunderde alles wat hij tegenkwam. Maar de boeren grepen hun dorsvlegels en turfspaden en gingen de wreedaard te lijf. Het gevecht was zo hevig, dat de roofridder met zijn trawanten werden verdreven. Steeds verder dreef men de bende, tot deze op het laatst voor de Peel stond. Hoewel de meeste bandieten ter plekke werden afgemaakt, wist de roofridder met zijn schildknaap te ontsnappen. In het donker galoppeerden hun paarden regelrecht naar de verraderlijke Peelvlakte. Nooit is de ridder met zijn knecht aan de overkant gekomen. Met de geroofde schatten en de gouden sabel zijn ze naar de diepte gezonken. Sindsdien klinkt zijn klagen en jammeren door de stille Peel en een late reiziger die door medelijden bewogen, ter hulp snelde, was jammerlijk verloren.
En toen in 1910 in het Diepveen bij Deurne een peelwerker meende op de restanten van de dolende roofridder te stoten, had hij het toch niet zo heel ver mis. Het bleek een Romeins hoofdman, die hier zestien eeuwen geleden verzonken was; de helm met zilveren beslag en oorplaten, mantelspelden, een gouden spoor en verschillende munten die hij bij zich droeg, zijn nog te zien in het museum te Leiden. De Peelkanters zagen in deze vondst een bevestiging van de waarachtigheid van de volkse overlevering, die zich tot een sage verdicht had. Alleen de gouden sabel is nooit gevonden.
(Verteld door Pierre Snijers uit Nederweert).
(uit: Leo Janissen, De stem uit het vuur, volksverhalen uit het land van Weert, isbn 9062806082, uitg. Corrie Zelen, Maasbree, p.69-71)
Tom van Bakel.
Dikke Mie.
Dikke Mie was een kansloze zwerfster die als Anna Marie Mommaerts geboren werd in Lummen, België op 26 februari 1711.
Op 7 juni 1755 werd ze in Meijel begraven als Maria Mombers nadat ze dood gevonden was in de schob van Nicolaas Martens op de Donk ter hoogte van waar nu het voetpad naar de visvijver loopt.
Dikke Mie was altijd een zwerfster geweest, een vagebond, een landloopster, een bedelares, die met anderen door onze streken trok. Ze pikte wat ze pikken kon, versleet verschillende mannen met wie ze een aantal kinderen kreeg.
Hoewel het merendeel van de Meijelnaren in armoedige omstandigheden leefde, werden arme stumperds als Dikke Mie niet meteen de deur gewezen. Ze kwam in Meijel, met haar kinderen vaak bedelen. Uit compassie kregen ze eten en drinken en mochten ze in de schuur of stal blijven slapen, hoewel dat streng verboden was.
Dikke Mie was de bijzit geweest van Willem Boekels, die haar met hun twee kinderen in de steek liet. Met werken op het land en ’s winters met de bedelkorf langs de deuren probeerde ze met haar kinderen te overleven. Ze papte aan met de wannenlapper Pauwelijne Peer, waarmee ze minstens nog twee kinderen kreeg. Haar oudste dochter Katrien kraamde ze in een verlaten, bouwvallig huisje te Koersel. Met haar kerels had Dikke Mie geen geluk. Pauwelijne Peer werd op 10 februari 1746 in Stramproy in een herberg tijdens het kaarten door een vagebond vermoord.
Op 10 augustus 1750 werd Dikke Mie met drie van haar kinderen tijdens de kermis in Bocholt opgepakt en overgebracht naar Bree. Vandaar werden ze naar Luik gevoerd, waar ze tien weken zaten opgesloten. De krijgsraad veroordeelde haar op 12 oktober wegens landloperij en het tonen van een valse pas tot een geseling en een brandmerk. Bovendien werd ze met haar dochter Katrien uit het Prinsbisdom verbannen.
In de nacht van 17 op 18 augustus 1752 werd ze met haar jongste dochter Jennemie tijdens een klopjacht in Liessel gearresteerd. Daags daarna werden in de Peel ook Katrien en Koob, haar jongste zoon, opgepakt.
Na bijna twee maanden opsluiting in de donkere, vochtige kerkers van het Astense kasteel werden ze door het Astense gerecht op 13 oktober veroordeeld wegens landloperij. Dikke Mie werd gegeseld en verbannen. Katrien moest voor straf met roeden om haar hals te pronk staan en toezien hoe haar moeder er van de beul van langs kreeg. De minderjarige Jennemie en Koob kwamen met de schrik vrij.
Op 21 oktober 1753 werden ze in Lommel opnieuw wegens landloperij en bedelarij in de kraag gevat en in ’s-Hertogenbosch opgesloten. Na haar berechting werd Dikke Mie in april 1754 gegeseld, verbannen en voor de tweede keer gebrandmerkt. Murw, na een leven vol ontberingen, overleed ze op 47-jarige leeftijd in juni 1755 in Meijel.
Lotgevallen van de kinderen van Dikke Mie.
De kinderen van Dikke Mie verging het niet veel anders dan hun moeder.
Van Peer, de oudste, is slechts bekend, dat hij in zijn jeugd een tijdlang in Blerick in de kost was. Omstreeks 1760 werd hij in Boxmeer door boeren doodgestoken.
Katrien kreeg meerdere kinderen, die veelal jong stierven, van verschillende mannen. Ze zat in de gevangenissen van ‘s-Hertogenbosch en Brussel waar ze op het schavot werd gegeseld en verbannen.
Katrien was ook van de partij op 6 juni 1755 bij de overval op de Tangerhof te Hout-Blerick. Twee maanden later werd ze in Straelen opgepakt. Op 2 april 1756 werd ze vanwege die roofoverval veroordeeld tot een geseling met vierenzestig stokslagen, een brandmerk en een levenslange verbanning.
Ze leerde tijdens haar bedeltochten Peer Berendonckx uit Swolgen kennen. Samen werden ze in 1757 in het Land van Thorn gearresteerd, waar ze einde november werden gegeseld.
Rond de jaarwisseling van 1758 naar 1759 werd Katrien in Krickenbeck gearresteerd, waar ze wist uit te breken. In oktober 1759 werd ze in Leveroy opgepakt en overgebracht naar Thorn, waar ze in maart werd gemarteld en verbannen. In de jaren daarna zat ze vast in Kleef, Wesel en drie keer in Luik, waar ze op 29 augustus 1763 voor de tweede keer werd gebrandmerkt. Nadat Peer Beerendonckx dienst had genomen in het Pruisische leger, knoopte ze verschillende relaties aan met andere vagebonden. Samen met Jennemie werd ze op 20 februari 1765 in Lommel in de kraag gevat en naar ’s-Hertogenbosch gevoerd, waar ze na haar berechting op 17 november werd opgeknoopt.
Jennemie werd in januari 1761 op 19-jarige leeftijd met haar drie jaar jongere broer Koob in Leveroy tijdens het bedelen gearresteerd en door het Thornse hoofdgerecht veroordeeld tot een geseling van 45 stokslagen. In 1764 werd ze drie keer opgesloten te Luik, waar ze op 30 mei werd gegeseld en gebrandmerkt. Ze werd uiteindelijk in ‘s Hertogenbosch tot de strop veroordeeld en op 22 augustus 1765 opgehangen.
Koob, de jongste, werd in de nazomer van 1759 op veertienjarige leeftijd te Belfeld gearresteerd en in de Montfortse Grauwert opgesloten. Hij ontliep de doodstraf, omdat hij nog minderjarig was.
Met zijn twee jaar oudere vriend Piet Goet, die op 29 augustus 1759 in Kessenich Baron Johan Filips van Waes had doodgeschoten, vagebondeerde hij in Helden, Kessel, Meijel en het graafschap Horn. Op 31 januari 1761 werd hij in Thorn veroordeeld tot een geseling en een brandmerk. In de zomer van dat jaar pleegden ze inbraken in Baarlo, Vortum en Nuland en een roofoverval in Maasbree. Op 11 juni 1761 werden ze in het Land van Ravenstein bij Zeeland tijdens het baden in de Graspeel gearresteerd. Piet wist uit de Ravensteinse gevangenis te ontvluchten. Koob werd er daags voor Kerstmis opgehangen.
Grotendeels gebaseerd op een hoofdstuk van Peter Geuskens uit het boek “Meijel bijzonder dorp in de Peel” aangevuld met stukken uit een notitie van Henk Willems genaamd “Dikke Mie het verhaal van een kansloze zwerfster.”
Tom van Bakel.
Herinneringen uit kinderjaren, Lei van der Elsen.
De Astenseweg is vol vluchtende mensen. Op de kar, waarop ik zit, wordt de rozenkrans gebeden en veel gehuild. In Heusden, vlakbij het kasteel, krijgen we onderdak bij de familie van Laarhoven. De volgende dag is mijn broer Jan jarig. Vanwege zijn achtste verjaardag krijgt hij van opa één gulden. Mijn moeder zegt: “kom maar hier, ik zal hem voor jou bewaren.”
Mijn vader is naar Asten. Daar zijn grote groepen Nederlandse krijgsgevangenen. Mijn oudste broer André is daar ook bij. Vader heeft hem gezien, maar mag dat niet laten blijken. Toch is er even opluchting en blijdschap, dat André gezond en wel is.
De volgende nacht brengt mijn vader twee paarden naar een weiland bij het Deurneskanaal. Er gaan namelijk geruchten dat de Duitsers paarden komen vorderen. Hij komt te voet terug, zijn fiets is afgenomen.
Ook de boerderij van van der Elsen, Molenstraat,
werd in de as gelegd.
Ten tijde dat deze foto gemaakt werd, was Lei nog niet geboren.
André komt na zes weken terug uit gevangenschap in Duitsland. Die nacht vallen er 6 bommen in het Startebos. Hij is de enige die er niet van wakker geworden is. Veertien uur achter elkaar slaapt hij. Duitse soldaten behoren tot het dagelijkse straatbeeld. Maar we krijgen het ingeprent: Duitsers zijn onze vijanden en NSB’ers zijn landverraders met wie we niet mogen praten. Wel moeten we goed in de gaten houden wat de Duitsers in hun schild voeren en dat moeten we thuis allemaal vertellen. Je weet precies hoever de moffen op de Molenbaan gevorderd zijn met de bouw van schuilkelders, officiersverblijven en garages. Aan niemand mag je vertellen dat we een schuilplaats hebben onder de grond in het kippenhok, dat je in het Startebos een schuilkelder hebt ontdekt en dat bij het inleveren van de radio’s niet de radio maar een doos met turf naar de verzamelplaats, het gemeentehuis , is gebracht.
Ik herinner me: de SS’er die de “Schnaps” uit zijn veldfles in de gootsteen leegschudde en tegen mijn moeder snauwde: “Ich möchte milch haben.” De kille blik van die brute soldaat, toen mijn moeder zei: “Toch wel bedankt zeker!“
Mijn broer Wiel wordt 18 jaar. Hij moet zich melden bij de Duitsers in Venlo, krijgen we te horen. Met een kar vol bieten wordt hij naar Helden gebracht om vandaar per tram naar Venlo te reizen. Later blijkt, dat hij onder de bieten verscholen op de kar ligt. Bij een oom op de schuur wordt hij opgepikt. Vanaf dan is hij onderduiker. Bij eventuele thuiskomst moeten we hem voortaan met “ome Toon” aanspreken.
Als we ‘s nachts Engelse vliegtuigen horen, staan we vaak buiten te kijken hoe de lichtbundels van de zoeklichten de hemel afzoeken om een bommenwerper in de stralen te “vangen” en vervolgens zo’n toestel naar beneden te zien dwarrelen als gevolg van een voltreffer van het luchtafweer geschut. Toch is men blij via de geheime zender te horen dat de vliegvelden Venlo of Eindhoven weer gebombardeerd zijn.
Toneelspel door jonge boeren. Van links naar rechts;
Mientje op het Veld,
Els Nijssen,
Lei van der Elst
en Teike Mestrom.
Op 6 juni landen de geallieerden in Normandië.
Nu zullen de Duitsers snel overrompeld worden. Toch wordt Maastricht bevrijd. We hoeven niet naar school. De sfeer tussen soldaten en burgers wordt steeds grimmiger. Na een povere waarschuwing wordt de Meijelse kerk opgeblazen. De volgende dag zien we terugtrekkende Duitse troepen, artilleriegeschut en tanks, de wegen zitten vol militair verkeer. Daarnaast fanatieke SS’ers met pantservuisten, dodelijk vermoeide jonge en oude soldaten, die oh zo vreselijk hard verlangen naar het einde van die “Scheiss-Krieg”.
Ik herinner me: de gesneuvelde soldaat die langs de weg begraven was en van wie de laarzen nog boven het zand uitstaken.
Ondertussen slapen we met z’n dertienen in de schuilkelder en overdag verblijven we erin als er granaten vallen. Meijel ligt in de frontlinie. Het vee, of wat er nog van over is, moet verzorgd worden: 3 koeien, 1 zeug met biggen, 1 varken, 1 kalf en enkele kakelende kippen. Honger lijden hoeven we dus niet, want ook bakker Toon Knapen is nog in Meijel.
De Duitsers achter het Deurneskanaal, de Engelsen op de Astenseweg. Overdag mitrailleurvuur tegen elkaar, lichte schermutselingen. ‘s Nachts steken Duitse patrouilles in bootjes het kanaal over en branden achteraf boerderijen plat om een vrij schootsveld te krijgen.
Mijn vader, die een eind van huis 3 koeien op de “ tuur” gaat verzetten, komt oog in oog te staan met een 4 mans Duitse patrouille. Hij moet onmiddellijk mee om als schietschijf te dienen voor het geval er Engelsen zijn. Als die er geen blijken te zijn, mag hij in de Molenstraat weer naar huis. Een kwartier later zijn er wel Engelsen. Er ontstaat een vuurgevecht, waarbij één Duitse soldaat sneuvelt. Enkele uren later wordt hij met een handkar opgehaald. Hij heeft gitzwart haar.
De angst en onzekerheid neemt toe. We moeten weg uit Meijel. Maar ons paard en dat van Graad Nijssen staan nog in de wei aan het Deurneskanaal. Onze Wiel en Dries Nijssen zullen ze gaan halen. Als ze te voet met
de paarden huiswaarts gaan, wordt er vanachter het kanaal op hen geschoten. Onmiddellijk laten ze de edele dieren los en door snel in een sloot vol ijskoud water te springen, weten ze het vege lijf te redden. Drijfnat kruipend door greppels komen ze ongedeerd thuis aan. De paarden worden ‘s avonds door Jantje Peijnenburg van de Schans bij de rechtmatige eigenaars afgeleverd.
Om veiligheidsredenen evacueren we naar Someren bij de familie Wijlaars, een grote boerderij. Ik zelf heb nog nooit zoveel herfst-knollen moeten plukken als in die tijd, maar ook nooit is witbrood met rode jam zo lekker geweest als toen.
Een week nadat de Duitsers voorgoed verdreven zijn uit Meijel, gaan we onder fel protest van de O.D. (Orde Dienst) naar huis. Mijn vader en vooral mijn moeder zijn niet meer tegen te houden. De eerste indruk van de verwoesting in Meijel is me steeds bijgebleven. Het lijkt wel of geen huis nog een plekje heeft om in te kunnen wonen. Alles ligt in puin, met uitzondering van de Dorpsstraat. Die is puinvrij gemaakt om het militaire verkeer doorgang te verlenen. Onze boerderij is totaal afgebrand. Waar eens een stal was, liggen drie verkoolde koeien aan de ketting en twee kalveren. Er lopen 21 katten rond (ik heb ze zelf geteld!), waarvan er één geen haar en geen ogen meer heeft. Ze zijn allemaal afgekomen op de Engelse keuken, die bij ons op het erf staat.
Ik herinner me: het verheugend verschijnsel van dat ene overgebleven rund met de verbrande rug, dat later een prima melkkoe werd.
We zien ons genoodzaakt een overeind gebleven kippenhok als woonhuis te installeren. Een kachel uit het verbrande huis gaat weer dienst doen en gelukkig is er nog turf als brandstof. Dat tijdelijk verblijf biedt evenwel te weinig beschutting tegen de winterse kou. We krijgen beter onderdak in de Simonshoek bij Pliëres Bert. Enkele weken later verhuizen we naar ‘t huis van Tieskes Kessels in de Molenstraat, alvorens we voorgoed onze intrek nemen in onze eigen nieuwe noodwoning.
Ik herinner me:
* de pereboom, die door midden was gespleten en waaraan toch peren groeiden;
* de soldaat, die nadat hij in de schuur gerust had, zijn geweer kwam ophalen, dat hij vergeten was;
* de tientallen schuttersputjes, waarin nog allerhande oorlogstuig te vinden was.
Overgenomen uit het boek; Meijel 50 jaar bevrijd.
Tom van Bakel.
Het bijzondere van Meijel.
Vele jaren heeft Meijel een naam gehad, die weinig met cultuur of beschaving te maken had. Van buiten af werd met een bedenkelijk gezicht, soms zelfs zeer afkeurend naar het peeldorp en zijn verleden gekeken. De inwoners van het dorp in de geheimzinnige Peel werden gezien als turfmannen die ver afstonden van de beschaving buiten die Peel. De Meijelse inwoners leefden echter absoluut niet van turf alleen.
Hoewel de Meijelse burgemeester van der Steen in 1854 de Meijelsen al karakteriseerde met “van bijzonderen en goeden aard, rustig en vergenoegd levende”, noteerde pastoor Bussing van Liessel in 1885, dat zij van Limburgsche aard zijn, waarop in geenen deele kan vertrouwd worden. Overigens deed genoemde pastoor deze mededeling aan zijn bisschop en wel op het moment dat Neerkant, geholpen door gelden van enige Meijelsen, een zelfstandige parochie dreigde te worden, waardoor een deel van de Liesselse parochie zou worden afgekoppeld.
Anderen oordeelden ook wel eens hard over Meijel en de Meijelsen, als ze zich benadeeld voelden of als ze rechtvaardiging zochten voor eigen tegenslagen. Inwoners van Helden, vechtend om een turfgebied in de Meijelse Molenpeel, schreven in 1740, dat de Meijelsen dat gebied slechts gebruikten voor de bouw van schaapskooien die “meestendeel dienen voor schuijlplaetsen van schelmen en gaauwdieven.
Ook Brabantse bestuurders die rond 1750 tevergeefs zochten naar zwervers en booswichten in de Peel, veroordeelden Meijel tot een plaats alwaar zig altijt veele voornaeme gaauwdieven van tijd tot tijd hebben onthouden.”
Deken Bistervelt van Weert, gestoord in zijn bezigheden van biecht horen en preken rond de feestdagen van Simon en Judas, zocht in 1717 al naar middelen om “ die quaedtaerdighe boeren ende peelhaesen van Meijel tam te maecken.”
Ook het dialect van Meijel is een bijzonder en afwijkend dialect..
Door de eeuwenlange geïsoleerde ligging tussen moeras en Peel, ver van buurtdorpen af, heeft Meijel een dialect ontwikkeld dat een heel eigen plaats heeft tussen de aangrenzende Limburgse dialecten en die van Oost-Noord-Brabant.
Politiek gezien heeft de plaats lang in een uithoek gelegen. Meijel heeft nooit deel uitgemaakt van de Republiek der zeven Provinciën; buurgemeente Deurne bijvoorbeeld wel. In de achttiende eeuw lag Meijel in Oostenrijks Gelder, terwijl buurtgemeente Helden tot Pruisisch Gelder behoorde. Met Helden heeft Meijel eeuwenlang geruzied over turfgronden tussen de beide gemeenten in, hoewel Brabanders en Limburgers o.a. uit Helden) met elkaar huwden en in Meijel gingen wonen. Al deze factoren hebben ertoe geleid dat Meijel een dialect heeft met heel eigen kenmerken en dat er grote verschillen bestaan tussen het Meijels en het Heldens en Roggels dialect. De aansluiting bij de Peellandse dialecten uit het Brabantse is groter dan die bij de Limburgse. In Meijel verkort men de klanken meer dan bijvoorbeeld in buurgemeente Helden.
Oude kaart van Meijel waar op de geïsoleerde ligging in de Peel goed zichtbaar is.
Het zangerige, dat men wel eens het meest typisch Limburgse kenmerk noemt, heeft het Meijels veel minder dan de Limburgse buurtdorpen. Door een deel van de bevolking wordt dit Meijels dialect nog gesproken. Maar in de loop van de tijd is het wel al wat veranderd. Woorden als “taaftere” voor namiddag, “teule” voor ploegen, “nobber” voor nabuur hoort men niet meer. De invloed van een veranderende maatschappij en het Algemeen Nederlands kan men ook hier merken.
In de geschiedenis van Meijel vindt je ook voorbeelden van bijzondere oude gebruiken en een eigen cultuur. Hierna volgen enkel voorbeelden.
Het inhalen van een nieuwe heer geschiedde steeds volgens oude traditie. De heer werd onder de hoge dorenboom voor de kerk een kruis aangeboden; hij beloofde dan plechtig dat de oude privileges en rechten van de gemeenschap werden gehandhaafd en vervolgens trokken alle aanwezigen met het vaandel om de kerk, waarbij de lofzang Te Deum Laudamus werd gezongen.
Als de heer van Meijel met de schepenen een wandeling langs de grens maakte, stopte hij heel bewust op de hoekpunten, bij St. Willibrordusput, Vorckmeer (nu Helenaveen), Kellerbergh, Haenenbergh, Mussenbergh, enz. Dan werd in stappen de afstand tot de toren in Meijel uitgedrukt. Een jongen werd er bij gehaald, meestal een jonge scheper (schaapherder) die in de buurt was. Deze jongen kreeg op het grenspunt een klap tegen zijn hoofd, zodat hij vele jaren later nog precies zou kunnen zeggen: Op deze plaats is een grenspunt, want hier gaf de heer mij een klap tegen het hoofd. Op die grenspunten werd bijna jaarlijks samen met de bestuurders van Deurne en Helden/Kessel de oude grensbeschrijving gelezen.
Het geheugen van onze voorouders was bijzonder goed, als we de verhalen over lange jaren mogen geloven. Toch gebruikte men soms aparte geheugensteuntjes. Bij het opmaken van een testament of het afsluiten van een contract wierp men wel een brok boter tegen het plafond, zodat de vlek steeds de herinnering zou opfrissen.
De vroegere Meijelse boertjes bezaten – een paar families enigszins uitgezonderd – slechts weinig aan grond, huis of dieren. In hun onderlinge handel volgden ze echter allerlei regels. Bij openbare veilingen werd gemijnd volgens algemeen gebruik: er werd een kaars aangestoken, bij opbod riepen de kopers mijn (mijnen) en degene die bij het uitgaan van de kaars het laatst mijn had geroepen was de koper.
En dan vermelden de oude teksten de helmelinge, waarbij de verkoper door het overgeven van een strohalm aan de nieuwe eigenaar, duidelijk maakte, dat hij afstand deed van zijn bezit. Daarna volgde meestal een bedankje voor de prompte betaling.
Dit artikel is samengesteld uit en aan de hand van verschillende verhandelingen opgehaald op internet. Onder andere van de archiefdienst van de gemeente Peel en Maas, maar soms ook van onbekende bronnen.
Tom van Bakel.
Moppe Piet.
Mijn vader Piet Snijders woonde aanvankelijk in Breda, waar hij een groentewinkel uitbaatte.
Vanwege de crisis in de dertiger jaren liep de klandizie dusdanig terug, dat er niets anders overbleef dan het zaakje te sluiten. Maar mijn vader ging niet bij de pakken neerzitten en meldde zich bij de werkverschaffing in Chaam.
Daar waren in verband met de mobilisatie veel militairen gelegerd. Mijn vader had al gauw in de gaten dat die soldaten veel versnaperingen gebruikten. Zijn keuze was dan ook snel gemaakt. Hij begon met het slijten van koeken, repen chocola, sigaretten en andere zoetwaren aan de soldaten van het 30ste Regiment Infanterie.
De handel bloeide in die mate dat hij zich een bakfiets kon aanschaffen om nog meer service te kunnen verlenen.
Als marskramer, met een vlotte babbel, genoot hij een niet geringe populariteit bij de militairen. Dat was ook de kapitein niet ontgaan, want die vroeg of hij zin had om kantinebaas te worden. Daar had hij wel oren naar en van meet af aan liep ‘t zaakje als een trein. Zelfs mijn moeder moest al gauw genoeg mee om achter het buffet glazen te spoelen. Het was voor beide een drukke en gezellige tijd, totdat plotseling de onheilstijding kwam dat de soldaten moesten worden overgeplaatst. Toen zat mijn vader met de handen in het haar. Maar de kapitein hand snel een oplossing voor handen. “Weet je wat je doet Piet. Je gaat gewoon met ons mee.” En zo gezegd, zo gedaan. Een maand verbleef mijn vader met het regiment in Asten. Daarna volgde overplaatsing naar Meijel. Hoewel Piet nog nooit van dat Peeldorp gehoord had, trok hij toch maar mee, want hij voelde zich nauw bij de soldaten van het Regiment betrokken. Bij Béér Verstappen ging hij in de kost en bij Pauwen Toon stalde hij zijn bakfiets.
Met de weekeinden reisde hij naar Breda om vrouw en kinderen te bezoeken. Maar dat op en neer gesjouw beviel hem allerminst. En ook nu lachte het geluk hem toe. Toevallig kwam er in de Dorpsstraat een winkelpand vrij, dat hem te huur werd aangeboden. Hij nam die kans waar om hier weer ‘n zaakje te beginnen. Allereerst liet hij zijn vrouw en 5 kinderen overkomen.
Nou dat was me wat! We hadden nog nooit in een auto gezeten. We dachten dat we naar het andere eind van de wereld gingen. Bij aankomst in Meijel waren we dolblij, maar dat pakte anders uit. Mijn moeder, Moppe Kee, kon hier helemaal niet aarden en er werd dan ook niets uitgepakt. Het verlangen naar de geboortegrond, het heimwee knaagde aan haar; ze bleef maar huilen. De toestand van het oude huis en de overgang van de grote stad naar piep-klein dorp was te veel. Er zat voor mijn vader dan ook niets anders op dan het hele gezin terug te sturen naar Breda. En dat gebeurde met de luxe auto van Tjeu Coumans, één van de weinige bewoners , die destijds een dergelijk voertuig bezat. Toen mijn moeder de toren van de Hero fabrieken weer zag, was ze direct genezen. Na enkele weken raapte ze alle moed bij elkaar en keerde ze met haar zuster terug naar Meijel om het huis te gaan poetsen. Ze bleef een maand hier ter gewenning en die tijd bleek voldoende om over haar heimwee heen te geraken. De kinderen liet ze weer overkomen, ze onderhield goede contacten met de buren en ook zakelijk verging het hen zo slecht nog niet. Vanwege de inundatie van bouw- en weilanden, gevolgd door een zeer strenge winter, stond mijn vader ieder dag met de bakfiets op het ijs om koeken en chocolademelk aan de man te brengen. Menigeen zal zich nog de reclamekreet “nappie, nappie, lekker happie” herinneren waarmee hij beleefd de tompoezen bij de schaatsende cliënteel wist aan te bevelen. Maar helaas, in mei 1940 brak de oorlog uit en was het lieve leventje weer afgelopen. Na terugkeer van de evacuatie naar Asten begon mijn vader als eerste in Meijel een groentewinkel.
Hij schreef op de winkelruit; “wie goed en lekker wil eten, mag Moppe Piet niet vergeten”. Blijkbaar is die spreuk bij het winkelend publiek goed in de smaak gevallen, want Moppe Piet is tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd in de groentebranche werkzaam gebleven.
Waaraan Piet zijn bijnaam heeft te danken is niet zo moeilijk te verklaren. In Meijel zeggen ze tegen koeken ook wel “moppen”, en zodoende. Zijn tweede bijnaam, “Piet den Dertigste”, berust op louter toeval , namelijk dat hij met het 30ste Regiment is komen afzakken naar dat Peeldorp, waar het nog steeds goed wonen is.
Overgenomen uit het boek; “Meijel 50jaar bevrijd”. Dit stuk werd geschreven door Corrie Snijders (Cor van de Mop), dochter van Moppe Piet.
Tom van Bakel.
Van schepenen, keuren en breuken.
Schepenen en Dingbank
In de vijftiende eeuw had Meijel schepenen die samen het dorpsbestuur vormden. Er waren zeven schepenen, die vergaderden onder leiding van een schout. Deze schout was tot 1789 iemand van buiten Meijel, die goed onderlegd was en de zaken van de heer in Meijel behartigde.
De schepenen of stoelbroeders waren Meijelse ‘geërfden’. Zij moesten in Meijel dus goederen als huis en grond hebben die ze als erfenis aan hun kinderen mochten doorgeven. Bovendien moesten ze van redelijk onbesproken gedrag zijn. Kunnen lezen of schrijven was geen voorwaarde. De groep mogelijke kandidaten was in Meijel beperkt, waardoor een schepen vaak opgevolgd werd door een zoon.
Schout en schepenen werden bijgestaan door een secretaris, een gerichtsbode, borgemeesters en gemeensmannen. De gerichtsbode had in Meijel allerlei taken. Hij was onder meer veldschut, veldwachter, dorpsdeurwaarder, omroeper en boodschapper. Hij moest zondags in of buiten de kerk verordeningen, verpachtingen en veilingen afkondigen. De borgemeesters bleven als beheerders van de financiën van het dorp maar twee jaar aan, waarna ze verantwoording moesten afleggen. Het was geen pretje om borgemeester te zijn, want hij moest belasting innen en met zijn eigen bezit garant staan voor de verwachte opbrengst.
Er waren geen ambtenaren in dienst van de schepenen. Allerlei praktisch werk als uitzetten van turfvelden, opsporen van overtredingen of controle op wegen en hand- en spandiensten werd gedaan door gemeensmannen, inwoners die dit naast hun gewone werk tegen een zeer geringe vergoeding deden. Officieel werden de schepenen volgens de in 1483 op schrift gestelde rechten door de heer van Meijel aangesteld. In praktijk werden ze in Meijel aangewezen en legden ze de eed af in handen van de schout als vertegenwoordiger van de heer.
De kandidaat-schout had vaak een ruim bedrag aan de heer toegezegd. Hij verdiende dat geld wel terug, want hij ontving voor elke afkondiging in de kerk een ducaton, bij de verpachting van de tienden voor elk bod een pattacon, van opgelegde boetes een deel en verder alle vergoedingen die nodig waren om zijn baan naar behoren te vervullen. Dit laatste kon hij zelf aangeven. De
schepenen kwamen minstens één keer per jaar bij elkaar in een algemene zitting. Dan stond er geen beleid op het programma, maar werd er gesproken over overtredingen, gevaarlijke situaties, ongeoorloofde putten, gevaarlijke opslag van turf of slecht bijgehouden sloten.
De schepenen kwamen natuurlijk vaker bij elkaar, afhankelijk van de noodzaak, soms een keer per maand, soms een morgen in een aantal weken achtereen. Die noodzaak kon ontstaan door een landelijke of regionale verordening in verband met oorlog of zwervers, door een doodslag in het dorp, door de vraag om testamenten of grondtransacties vast te leggen, door de uitgifte van stukken woeste grond voor ontginning, door een noodzakelijke openbare verkoop, door een overspelige dorpsgenoot die niet met de aanstaande moeder van zijn kind wilde trouwen. Afhankelijk van de belangrijkheid van de onderwerpen waren er schepenen aanwezig. Vastleggen van een transactie konden drie schepenen wel aan, maar bij oordelen over zware overtredingen was de aanwezigheid van alle zeven gewenst.
‘Ceuren ende Breucken’
Keuren en breuken waren als het ware de eerste APV van Meijel, de Algemene Plaatselijke Verordening. Een keur is een regel of een verordening en een breuk is een overtreding. In de keuren en breuken van onze vrijheerlijkheid werd in 1578 vastgelegd waaraan de inwoners zich te houden hadden en welke boete ze moesten betalen bij een overtreding.
Die keuren en breuken zouden tegenwoordig mogelijk als volgt geklonken hebben, met behoud van de in 1578 vastgestelde boetes.
-
- Niemand moet het in zijn hoofd halen om zonder verlof een nieuw turfveld in
gebruik te nemen, op straffe van een goudgulden.
- Niemand mag heizoden of grasklompen steken, op straffe van twee gulden en drie stuivers.
- Niemand mag turfsteken te dicht bij de open afgaande banen waarover de kruiwagens moeten rijden, op straffe van twee goudguldens.
- In de dwarsbanen mag ook niet gestoken worden of men moet de kuil onmiddellijk vullen met akkergrond, op straffe van dertig stuivers.
- Men mag niet te dicht bij een kuil van een ander steken of daar turf te drogen zetten, op straffe van een goudgulden en verbeurdverklaring van de turf.
- Iedereen moet de turfputten netjes achter elkaar leggen en het niet bruikbare steeksel uit de nieuwe put in de vorige gooien, op straffe van een halve goudgulden.
- Als iemand graszoden of plaggen steekt voor het bouwen en afdekken van huizen en hutten, dan moeten de kuilen met akkergrond worden gevuld op straffe van dertig stuivers.
- Niemand moet het in zijn hoofd halen om zonder verlof een nieuw turfveld in
- Harde hei mag alleen gestoken worden op plaatsen die de schepenen aanwijzen, zodat er niet stiekem een nieuwe turfkuil gemaakt wordt en om jonge planten voor begrazing door vee groeikansen te geven, op straffe van drie gulden.
- Niemand mag hei maaien op voor de heer vrij gehouden plaatsen en in het jonge groen, op straffe van twee goudguldens.
- Sloten, kuilen en oude wallen moeten bij het opknappen en afwerken zo aangebracht worden dat anderen er geen last van ondervinden, op straffe van dertig stuivers en bij herhaling een extra-boete van de heer.
- Hengsten mogen niet loslopend grazen in lager gelegen gebieden of op natte gronden, op straffe van een goudgulden.
- Iedereen moet de omheining en sloten rond zijn erf zo maken dat er geen wroetende varkens van het erf af kunnen, op straffe van vijf stuivers.
- De afwateringssloten moeten steeds goed open gehouden worden, op straffe van een goudgulden.
- In de gevrijde gebieden van de heer en in de Molenraam mogen geen schapen te grazen worden gezet en er mogen ook geen turven of plaggen gestoken worden, op straffe van vier schilling.
- In die gevrijde gebieden mogen geen keutels als mest verzameld worden, op straffe van zeven stuivers.
- In de gevrijde gebieden mag niemand zijn schapen laten lopen of grazen, op straffe van zeven stuivers.
- Niemand mag in de heggen van een ander snijden of er takken uithalen, op straffe van eenendertig stuivers.
- Het is niet toegestaan over de grond van een ander paden of wegen te maken, op straffe van eenendertig stuivers.
Sterk ingekort overgenomen uit het boek; “Meijel bijzonder dorp in de Peel”. Het hoofdstuk; “Van schepenen, keuren en breuken” door Henk Willems.
Tom van Bakel
Loet van Sil en de hervormingen in de landbouw in de jaren zestig.
De executie van Hein Kessels.
Hein Kessels was een Meijelse die in de tweede wereldoorlog NSB groepsleider was.
Hij werd in de nacht van 16 op 17 juli 1943 geëxecuteerd.
Onderstaand verhaal over de executie van Hein Kessels is overgenomen uit het boek; “The war determined our destination” (de oorlog bepaalde onze bestemming) geschreven door Willem Verryt.
Willem (Wiel) Verrijt, zoals zijn naam oorspronkelijk luidde werd op 4 september 1920 in Helden geboren en emigreerde in 1950 naar Nieuw zeeland.
Bij het begin van de oorlog was hij actief bij de luchtbeschermingsdienst en van daar uit verzeilde hij al vrij snel in het verzet.
In maart 1943 duiken een aantal van Willems vrienden en bekenden onder omdat ze weigeren in Duitsland te werk te worden gesteld. Hun onderduikadres is een kippenhok in de Heldense bossen. Willem is, samen met anderen, degene die de onderduikers voorziet van eten en drinken.
Het verhaal van Willem:
Nadat de verhuizing en inrichting van dat eerste kippenhok klaar was trokken de 4 jongens erin. We spraken een ontmoetingspunt af op zo’n 500 meter waar we hen 3 keer per week zouden treffen om ze te voorzien van alles wat ze nodig hadden. Het was hard werken bovenop alle andere verplichtingen die we al hadden. Een paar maanden later waren er al enkele jongens meer verhuisd naar het kamp.
In dat jaar, 1943, na 3 jaren van bezetting werd de situatie hopeloos. De Duitse S.S. (Schutzstaffel) was, onder commando van de S.D. (Sicherheits Dienst), begonnen met invallen en ze pakten elke man op tussen de 16 en de 60 jaar.
Begin mei 1943 kwamen er in het kamp in drie weken 60 onderduikers bij. Het werk werd steeds moeilijker vooral ook omdat bijna alles in de nacht moest gebeuren. We waren inmiddels met 9 man die zonder vragen te stellen hun werk deden.
Toen kwam de nacht van 15 juli. Een groep moest een klein kippenhok over een afstand van ongeveer 2 kilometer vervoeren naar het kamp. De onderdelen werden zigzaggend van boom naar boom door het bos gedragen waarbij we zo weinig mogelijke sporen probeerden achter te laten.
Op zo’n 500 meter van het kamp stond de hele groep plotseling in het felle licht van een carbidlamp van een stroper. De jongens, redelijk goed getraind, lieten de onderdelen vallen of zetten ze tegen een boom. Een van hen kreeg de opdracht om in het kamp alarm te slaan.
Binnen 15 minuten hadden we de omgeving omsingeld, enkele officieren en ex soldaten waren gewapend. We vonden niemand. In het kamp begon men met het inpakken en de voorbereidingen voor een vertrek. Er werden wachters en boodschappers langs de route, die naar het kamp leidde, geplaatst maar er gebeurde niets.
We hoopten stiekem dat de stroper een vaderlandslievende dorpeling was geweest. De volgende morgen gingen de zaken helaas alsnog mis. De baas van de Marechaussee kreeg bezoek van zijn assistent die gestationeerd was in Meijel. Deze had ‘s morgens vroeg bezoek gehad van de district leider van de NSB (Hein Kessels) die collaboreerde met de Duitsers. Deze assistent moest zijn verhaal aanhoren hoe hij tegen een groep mannen aangelopen was die kippenhokken aan het verslepen waren in het bos. De district leider wilde dat de assistent de Duitsers voor 9 uur de volgende morgen inlichtte.
Omdat hij niet wist wat te doen nam de assistent contact op met zijn meerdere in Helden. Deze nam direct contact op met Wiel Houwen (hoofd van de lokale verzetsbeweging) en Wiel riep direct een noodvergadering bijeen in café Nouwen, het ouderlijk huis van Wiel, naast de bakkerij. Na een discussie van 30 minuten besloten we dat de enige oplossing was de verrader uit te schakelen. Dat moest nog die nacht gebeuren.
Op dat moment passeerde Kapelaan Spee (assistent van de parochie Priester) het huis. We vroegen hem even binnen te komen. Nadat we alles uitgelegd hadden, stemde hij in met onze beslissing. Beter één verrader dan een heel kamp.
Er werden er vier uitgekozen om de executie uit te voeren.
Om 4 uur ’s nachts vertrokken we uit Helden op fietsen. Alles ging goed en we kwamen nauwelijks iemand tegen. We moesten 2 keer schuilen achter een huis omdat er gewapende Duitse voertuigen voorbij kwamen.
Een van ons droeg een marine uniform dat ’s nachts wel een beetje leek op dat van de NSB. De anderen deden zich voor als S.D. die optraden als geheime politie, vaak in burger kleding.
Het was inmiddels de morgen van de 16e juli.
We klopten een paar keer hard op de voordeur van het huis van de verrader. Na enkele minuten ging er een raam open op de eerste verdieping en de bange stem van de N.S.B. er vroeg wat er aan de hand was. Onze leider vroeg hem in het Duits om naar beneden te komen en ons de plaats aan te wijzen waar hij de Nederlandse partizanen had gezien.
Binnen 3 minuten stond hij buiten, pakte zijn fiets en reed voor ons uit in de richting van Helden. Omdat de verrader mij mogelijk kon herkennen reed ik ongeveer 10 meter achter hen.
Hij probeerde een goede kameraadschap te tonen, hij dacht dat we Duitsers waren, en vertelde het hele verhaal tot aan het moment dat hij zijn klacht had ingediend bij de assistent.
Na ongeveer 3 kilometer begon hij achterdochtig te worden en zei in het Duits; “ik moet even plassen”. Hij liet zijn fiets vallen sprong over de greppel en begon te rennen. Op dat moment werd hij geëxecuteerd met 2 kogels uit een F.N. pistool. We legden hem met de fiets in de greppel.
We splitsten ons in twee groepjes en kozen de kortste weg naar onze veilige onderkomens. De leider samen met de marinier moesten terug naar het kamp om zo snel mogelijk de terugtrekking te organiseren. Ik sliep een paar uurtjes in een van mijn verstopplaatsen.
’s Morgens organiseerden Wiel en ik een vrachtwagen om ons te vervoeren. Het oorspronkelijke plan was om de verrader naar het kamp te brengen en hem daar te executeren, maar door zijn ontsnappingspoging en doordat zijn lichaam achtergelaten was langs de weg werd een evacuatie van het kamp onze belangrijkste prioriteit.”
Tot zover het verhaal van Willem Verryt.
Direct na de ontruiming van het kamp, terwijl hij nog even iets controleert, wordt Willem door de Duitsers opgepakt en vervolgens verhoord en geslagen. Hij beland in concentratie kamp Amersfoort. Uiteindelijk wordt hij in Duitsland te werk gesteld.
In december 1943 krijgt hij op basis van een vervalste brief waarin vermeldt is dat zijn moeder stervende is verlof om naar Nederland te gaan. Hij duikt onder en wordt weer actief in het verzet.
Gedeeltelijk overgenomen en vertaald uit het boek; “The war determined our destiny” van Willem Verryt.
Tom van Bakel.
Loet van Sil en de hervormingen in de landbouw in de jaren zestig.
Tot zo ongeveer 1900 bestond Meijel grotendeels uit kleinschalige gemengde boeren bedrijfjes. De Meijelse mensen leefden van wat hun bedrijfje opbracht en het weinige wat er overbleef probeerden ze te verkopen. Vanaf 1900 kwam daar wat verandering in als gevolg van de opkomst van kunstmest, het ontstaan van coöperaties en verbeterend onderwijs.De opbrengsten namen wat toe maar in de kern bleef Meijel een dorp dat voor het levensonderhoud afhankelijk was van de eigen teelt aangevuld met wat andere inkomsten.
Na de tweede wereldoorlog werden in Meijel allerlei gebouwen en optrekjes zo goed en kwaad als het kon ingericht als woning, noodwoningen werden gebouwd, huizen en boerderijen werden hersteld. Het oude leven van mensen levend en werkend op kleine gemengde landbouwbedrijven, met veel handwerk en inkomsten uit diverse teelten en diersoorten werd weer opgepakt alsof er niets veranderd was. Maar dat duurde niet lang. In de jaren zestig begon de opmars van het moderne, gespecialiseerde en gemechaniseerde landbouwbedrijf. Het aantal Meijelse landbouwbedrijven nam in rap tempo af. De ruilverkaveling diende zich aan, de bedrijfsvoering, financiering en agrarische opleidingen gingen op de schop. Er werden cursussen en excursies georganiseerd en er verschenen allerlei vakbladen.
In tien jaar tijd werd de kleine Meijelse boer van voor en direct na de oorlog met zijn gemengd bedrijf ingeruild voor de boer-ondernemer die efficiency en winstmaximalisatie hoog in het vaandel had staan. Niet alle boeren konden of wilden mee in deze snelle veranderingen. Met name het Landbouwschap dat de boeren moest begeleiden in het veranderingsproces werd het mikpunt van de frustratie en woede van deze zogenaamde vrije boeren. Vooral in de tweede helft van de jaren vijftig radicaliseerde de situatie in Nederland. De vrije boeren weigerden om de heffing aan het Landbouwschap te betalen wat in sommige gevallen leidde tot verkoop van hun bezittingen.
De vrije boeren vonden geen gehoor bij de bestaande politieke partijen en in 1958 werd besloten een eigen partij op te richten, de Boeren partij. Voorzitter werd Hendrik Koekoek die als “ Boer Koekoek” binnen no time een begrip werd in Nederland. Koekoek werd de woordvoerder van de “vrije boeren” en genoot in de zestiger jaren veel sympathie, hij werd ongekend populair wat zijn weerslag had op de verkiezingsuitslagen. In 1967 verwierf de partij zeven zetels in de tweede kamer. In maart 1963 kwam het in Hollandscheveld, geboorteplaats van Hendrik Koekoek, tot een gewelddadig treffen tussen de vrije boeren en de politie. Het conflict duurde drie dagen en één boerderij ging in vlammen op.
De belangrijkste aanhanger van de opvattingen van boer Koekoek en zijn Boerenpartij in Meijel was Loet Janssen van de Steenoven. Hij was een zoon van Silvester Janssen en Maria Magdalena Thijssen. Iedereen kende hem als “Loet van Sil”. In Meijel was Loet een markant figuur met wie je kon praten en lachen, een verenigingsman en een echte Meijelse die niet hield van veel papier. Die bijzondere mens kon als een echte Meijelse ook vertellen. Zijn hart lag op de Steenoven. Daar kende hij de ouden allemaal bij de volksnaam, Bartele Driekske, die van Bolles en Kaarle, Rinke Nuur, Geurde Friedje, Krusje Marse Pier, Kulse Kupke, Kuttele Lins, Merkus Mam, Pietjes Perkus Corneel en nog veel meer. Hij schreef er zelfs over. Geen wonder dat hij lid van heemkundevereniging Medelo werd, geen archievenonderzoek maar met de handen werken. De motor van de oude dorskast weer keurig aan het praten krijgen, met Jan van der Asdonk ploegen en karren opknappen, materialen verzamelen en in orde maken. En daarnaast hoorde je hem als lid van de gemeentelijke Werkgroep Culturele Activiteiten vertellen over vroeger.
Als vrije boer verzette Loet zich in de jaren zestig in het kielzog van de Boerenpartij tegen de heffingen van het Landbouwschap. Zijn verzet oogstte in Meijel zoveel waardering dat men in Meijel propaganda voor hem maakte als kandidaat gemeenteraadslid.
Als verkiezingsleus werd de slogan “stem goed, stem loet” gebruikt.
In 1970 werd hij lid van de Meijelse gemeenteraad. In de raad kon menigeen stevig met hem in de clinch gaan maar daar hoefde geen pijn van over te blijven. Bijpraten op zijn boerderij was altijd mogelijk, als je maar niet zei dat het volgens de papieren zo of zo moest. Loet hield er van om de zaak praktisch te bekijken en met gezond boerenverstand naar oplossingen te kijken. In alle vroegte samen met hem passen afmeten of het stuk grond dat de raad wilde verkopen niet groter was dan op papier stond.
Dat het toen in Meijel in de boerenwereld een woelige periode was herinnert ook Wim Basten, de postbode in die tijd, zich nog goed. Bij de “vrije” boeren die weigerden de heffingen van het Landbouwschap te betalen moest hij aangetekende brieven bezorgen die door de aangeschreven boer aan de deur ondertekend moesten worden voor ontvangst.
Er waren er verschillende die weigerden te tekenen en de brieven gingen retour afzender. Die schreef opnieuw een aangetekende brief voor de heffing .
Uiteindelijk verloren de boeren, ook in Meijel, de strijd en namen de grote gespecialiseerde landbouw een grote vlucht.
Gebaseerd op en gedeeltelijk overgenomen uit een artikel van Jos Pouls
in het boek “ Meijel in de jaren zestig”.
Dit boek is een uitgave van Medelo en samengesteld door Herman Crompvoets.
Tom van Bakel.
Macht en molens in Meijel.
In de tweede helft van de 19e eeuw telde Meijel 2 graanmolens.
Een daarvan was een middeleeuwse banmolen die in de storm van 8 november 1800 aan de Molenbaan was omgewaaid en daarna herbouwd werd tussen de Hoek en de Hagelkruisweg.
De andere was begin 1857 gebouwd aan In de Haag, aan de huidige Molenhaagweg.
De banmolen was eigendom van Willem Goossens en die van 1857 was gebouwd door Hendrik Veltmans met steun van onder anderen Jan Lenders.
Deze families, Goosens, Veltmans en Lenders bezaten in Meijel nogal wat macht.
Molen van Derckx van 1857.
De zittende burgemeester Arnold Hubert van der Steen had het daar moeilijk mee en probeerde die macht te breken in samenwerking met Peter Sanders, koster en gemeente ontvanger.
Wat de burgemeester niet wist was dat Peter Sanders, zo rond 1866, er financieel een rommeltje van had gemaakt. Zonder de Gemeenteraad daar van in kennis te stellen had hij 3.940 gulden uitgeleend aan Jan Sanders en er was ook nog een bedrag van 2.000 gulden verdwenen.
Het provinciale bestuur kreeg daar weet van en stuurde een ambtenaar die onderzoek moest doen naar de financiële handel en wandel in Meijel.
Toen bleek dat in de 9 jaar dat van der Steen burgemeester was, er 4.000 gulden verdwenen was. In oktober 1869 moest van der Steen verdwijnen als burgemeester. Koster en gemeente ontvanger van der Sanden kon als gevolg van een ernstige ziekte geen uitsluitsel geven, hij overleed in januari 1870.
Willem Goossens werd vervolgens burgemeester van Meijel en Jan Truijen uit Weert werd tot gemeente secretaris benoemd.
Van der Steen kon dat slecht verkroppen en naast zijn werk als bierbrouwer en azijnmaker ging hij op zoek naar eerherstel.
Tegenover het machtsblok van Goossens, Veltmans, Lenders en Truijen, vormde hij samen met o.a. Jan Sanders, Martien van de Kraan, Barthel Nijssen en Jan Franssen een nieuwe partij, het nieuwe licht.
De strijd tussen deze twee machtsblokken leidde in Meijel tot allerlei ongeregeldheden. Er werd op deuren en vensters geslagen, ruiten werden ingegooid, dakpannen en vensterblinden werden kapot gemaakt en er werden schotschriften en karikaturen aangeplakt. Van de daders ontbrak elk spoor, maar het was opvallend dat de huizen van Van der Steen en zijn aanhangers steeds gespaard bleven en dat de ongeregeldheden vaak ontstonden nadat de onruststokers gratis bier hadden genuttigd in de herberg van Van der Steen.
Het nieuwe licht richtte in 1872 de “Maatschappij tot het bemalen van een windmolen” op om op deze manier de macht van de groep Goossens, die de twee bestaande molens in eigendom had, te breken.
Deze maatschappij bouwde een nieuwe molen aan de Hoek, zo dicht bij de oude banmolen dat deze uit de wind kwam te staan en er nauwelijks nog klanten van deze molen gebruik maakten. Deze nieuwe molen werd in de volksmond; Sanders Molen genoemd.
De groep van Goossens halveerde het maalloon bij hun molens maar dat mocht niet baten, de klanten bleven weg.
Ondanks het feit dat Van der Steen c.s. 4 van de 7 zetels in de gemeenteraad van Meijel had verloren ze in 1872 toch de wethouders verkiezingen.
Burgemeester Goossens liet bij het aftreden van zittend wethouder Marten van den Boogaard deze verkiezingen houden op 5 september 1872, een dag waarop 2 leden van de groep van Van der Steen afwezig waren. Lambert van Rijt van de groep Goossens werd tot wethouder gekozen.
De gemoederen liepen opnieuw hoog op, er moest een extra rijksveldwachter en een snel tot onbezoldigd rijksveldwachter benoemde kantonnier aan te pas komen om de rust in Meijel nog enigszins te bewaren.
In 1873 werden er gemeenteraadsverkiezingen gehouden.
Aan zulke verkiezingen konden in Meijel nog geen 10 procent van de inwoners deelnemen omdat een kiezer minstens 23 jaar oud moest zijn en per jaar meer dan 20 gulden aan belasting moest betalen.
Van der Steen en Sanders betaalden voor 34 mensen uit Meijel extra belasting om er voor te zorgen dat de hun gunstig gestemde groep van kiezers toenam.
Op 2 september 1873 werd er gestemd en de kiezers kwamen naar de herberg van Van der Steen waar ze bier kregen en een al ingevuld stembriefje dat ze enkel nog in de stembus hoefden te stoppen.
Van der Steen werd wethouder met de ambitie om burgemeester te worden en Goossens trad af als burgemeester maar had bij de Commissaris des Konings Jan Truijen al voorgedragen als nieuwe burgemeester, maar Truijen bedankte voor de eer en bleef secretaris. De Commissaris die het gedonder in Meijel zat was benoemde Peter Johan Hubert Vullers, een buitenstaander, tot burgemeester.
Op 23 december 1875 werd Jan Truijen alsnog door een meerderheid van de gemeenteraad weggestemd als secretaris.
Langzaam maar zeker werd het vervolgens rustiger in Meijel de strijd tussen de twee machtsblokken verdween naar de achtergrond. Vanaf 1886 Meijel werd de strijd om de macht omgezet in een eensgezind college van burgemeester en wethouders.
Joseph Sanders was burgemeester en Arnold Hubert van der Steen en Jan Truijen waren beide wethouder.
In 1878 werd de oude banmolen, die het oude licht werd genoemd, verkocht aan molenaar Lodewijk Pennings in Kessel. Daar staat deze molen nog steeds en is zij te bewonderen als rijksmonument.
De molen die in 1872 gebouwd was door de “ Maatschappij tot het bemalen van een windmolen” en die bekend stond als Sanders Molen werd in november 1921 door een storm verwoest en weer hersteld. In de nacht van 12 op 13 oktober 1944 is deze molen door Duitsers opgeblazen.
De molen van Derckx van 1857, werd op 27 oktober 1944 door zowel de Duitsers als de Amerikanen zwaar beschoten en uiteindelijk bliezen de Duitsers die dag de restanten op.
Gebaseerd op een hoofdstuk uit het boek; Meijel, bijzonder dorp uit de Peel, geschreven door Henk Willems.
Tom van Bakel
Meijel kent al heel lang recreatie.
Als je op een oude kaart naar Meijel zoekt, valt het op dat het hart van dit dorp op een hoogte ligt met rondom moerassen.
De namen van de toegangswegen duiden daar ook op.
Denk maar eens aan namen zoals Roggelsedijk, Heldensedijk en Nederweerterdijk. Allemaal met lage gedeeltes waar je over heen moest om op die hoogte te komen; ’n gedeelte van deze hoogte die ook wel uit stuifduinen bestond is het ‘Startebos’. Eigenlijk al heel lang een recreatie- en uitloopgebied van Meijel. Allemaal op loopafstand van de ‘straat’ of het centrum.
Op de plaats waar nu de camping ligt, was toen immers al een speeltuin, in de jaren dertig gemaakt door de gebroeders van Bree met allerlei eenvoudige toestellen. En zelfs een springkuil voor hoogspringen en een voetbalveldje.
Regelmatig werden er wedstrijden gehouden, ook in zaklopen. De prijzen waren vaak in de vorm van een peperkoek.
En tussen de eenvoudige doelen, van boshout gemaakt, werden felle duels uitgevochten, tussen K.M.D. Klein Maar Dapper en U.V.O. Uit Vrienden Ontstaan of J.V.S. Jongeren Van De Straat.
Jonge wacht 1936.
Bij mooi weer was er soms een ijscowagen van Sjang Basten.
En toen kwamen er klachten. De boeren die op de hoge akkers veelal koren zaaiden, vonden dat er teveel paden werden gemaakt in het koren. En pastoor was er niet blij mee, omdat het lof in de middag werd vergeten.
In de jaren vijftig begon dhr. G. Gooden, kampeerder in hart en nieren, te denken over camping Startebos. Die zou er in de zestiger jaren komen. Het bos kent verder nog diverse kleine eigenaren.
Misschien is dit bos niet altijd even goed onderhouden, toch is het best interessant. Het valt op dat de begroeiing nog veel zeedennen kent. Men beweert dat Truijen er nog veel heeft laten planten en zaaien. De zeedennen zijn in andere bossen veel zeldzamer.
Het bos wordt vanwege zijn ligging nog steeds veel gebruikt voor een ommetje, hetzij met of zonder hond. Het open veldje achter de Bijentuin was vroeger het Molaniaveldje en het was in de jaren dertig in gebruik bij de meisjeskorfbalclub en in de jaren vijftig door de ruiterclub De Roskam. Op de zondagmiddagen gingen de families vaak met zijn allen naar den Hoge Berg. Een witte stuifduin die midden in het bos lag en in sterk afgegraven vorm nog steeds aanwezig is. Wat ik me er nog van herinner is dat kinderen eraf rolden en dat hij zo hoog was als de bomen.
Het bos werd ook af en toe gedund voor gebruikshout en takkenbossen voor aanmaak. In het midden Gerard Gooden.
En de veevoederketels werden er mee gestookt.
In augustus was de vakantiemaand. Er werden dan net als op woensdagmiddag droge dennenappels geraapt. Deze werden in zakken gedaan door de kinderen. Thuis werden ze in het brandstofschuurtje gedaan voor aanmaak van kachel en fornuis.
Op vakantie gaan kende men toen nauwelijks op de dorpen.
Toch kwam men er wel mee in aanraking door de hotels die Meijel kende. Ook de doorgaande wegen werden door fietsende vakantiegangers gebruikt. Men zag toen in de vakantiemaand al groepen en eenlingen op de fiets doorkomen. De meesten op weg naar Zuid-Limburg en Valkenburg, wat voor de randstadjeugd al een beetje buitenland was.
Ook de jeugdbeweging zoals De Jonge Wacht maakte dankbaar gebruik van het Startebos.
Het bos kende toen ook nog wat kleine heideveldjes; ook hier werd gespeeld en gekampeerd. Nu vindt men op sommige plaatsen veel kuilen en oneffenheden. Deze zijn ontstaan door het laden van witte zand voor gebruik in de kippenhokken. De gemeente deed hier ook flink aan mee om dit witte zand te gebruiken voor fietspaden.
Overigens zijn er ook gaten overgebleven van de stellingen van de Duitsers. Vooral eind oktober 1944 is er verbitterd gevochten. Men gebruikte het Startebos als springplank en camouflage vanaf de Peelkanalen naar het dorp.
Het geheel is niet veel veranderd in al die jaren, niet veel groter, niet veel kleiner. Nog steeds wordt er gespeeld en is er recreatie. Hopelijk mag dat nog lang zo blijven.
En wat ik zelf ervaar. Toen was ik zes jaar en leek het mij zo groot. Wandel ik er nu doorheen, nu ik oud ben, nu lijkt het me maar zo klein.
Sil Verschaeren.
Dit stukje is in het verleden geschreven door Sil en nu hier geplaatst als eerbetoon aan hem. Hij overleed op 28 maart j.l. na een kort ziekbed op 89 jarige leeftijd. Hij was 40 jaar, vrijwel vanaf het begin, lid van Medelo.
Sil was zeer betrokken en actief.
Medelo verliest een groot verteller met een fenomenaal geheugen!
Inmiddels heeft de camping plaats gemaakt voor de nieuwbouw wijk Startebos.
Tom van Bakel.
Meijel, een haven voor vagebonden.
Grote armoede was in de achttiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden een van de grootste sociale problemen. Langs de wegen dwaalden veel hongerlijders op zoek naar voedsel. Met klopjachten en strenge straffen probeerden de overheden bedelaars en landlopers, die hongerend en wanhopig allerlei wetten overtraden, te ontmoedigen en te verdrijven.
Sommigen zagen geen andere uitweg dan zich aan te sluiten bij vagebonden, waardoor ze afgleden naar de criminaliteit.
Meijel, geïsoleerd liggend in de Peel en grenzend aan het Pruisische Helden en het Staatse Asten en Deurne, was een plaats, waar zulke gauwdieven bij voorkeur hun toevlucht zochten. Bij gevaar konden ze gemakkelijk wegglippen naar omliggende territoria en van de meeste dorpelingen hadden ze niets te duchten. Immers zonder hulp uit Roermond, de hoofdstad van Oostenrijks-Gelder, moesten die zich zelf zien te redden, en dan was het verstandiger om oogluikend toe te zien.
De beruchtste landloper, die in Meijel heeft rondgestruind, is Arike van Turnhout geweest. Eigenlijk heette hij Adriaan Regent maar omdat hij in Turnhout geboren was kreeg hij zijn bijnaam.
Nadat hij uit het Staatse leger was gedeserteerd, sloot hij zich aan bij een bende vagebonden, die in wisselende samenstelling vanaf 1735 in het huidige Limburg, Noord Brabant en de aangrenzende gebieden inbraken en overvallen pleegde. Zijn meeste kompanen eindigden aan de galg of op het rad. Arike, de sluwe vos, wist telkens de dans te ontsnappen.
Hij hield zich geregeld op tussen Maasbree en Helden, in Blerick, op groot Kockerse in de Boekend en in Neer. In Meijel kwam hij vaak bij iemand uit Helden, die aan het eind van de weg naar Roggel woonde. In een ander huisje in Meijel, het eerste aan de linkerkant komend door de Peel vanaf Helden, had hij in een kist een vest en twee pistolen verstopt. De mensen die daar woonden, een oud en een jong echtpaar, heelden.
In Dekeshorst tussen Helden en Maasbree, waar maar drie huizen stonden, verbleven ’s nachts veel gauwdieven, soms wel twintig tegelijk. Ze maakten plezier en slachtten gestolen schapen en hoenderen. Arike en zijn metgezellen maakten de plattelandsbevolking in het Pruisische ambt Kessel het leven zuur.
Op 2 juni 1750 beroofde Arike met zijn bende in Meijel de weduwe Aale van Luyten. Bij haar thuis woonden nog een dochter en twee zoons. Hendrik; een daarvan, was enkele jaren schepen geweest. Toen ‘s avonds de andere zoon naar buiten ging plassen, werd hij overrompeld en drongen vijf kerels het huis binnen. Hendrik, die juist naar bed ging, hoorde in de opkamer hoe ze zijn moeder, zijn oom en zijn broer en zus overmeesterden en knevelden. Hij vluchtte naar de zolder en klom in de hanenbalken om in het rieten dak een gat te maken, van waaruit hij om hulp kon schreeuwen. Een van de overvallers, die buiten op wacht stond, werd dat gewaar. Hij klom op het dak en sneed hem in zijn hand. Hendrik liet gillend los en viel naar beneden. Enkele bendeleden kwamen hem met brandende toortsen in het pikdonker zoeken. Toen ze hem vonden, bonden ze zijn handen op zijn rug en stootten hem van de zoldertrap naar beneden. Eentje haalde een kan olie uit de kelder, zette die bij het vuur en stak een tang in het haardvuur. Toen die gloeiend heet was, stak hij hem in de olie en brandde de neus en het gezicht van Aale en Hendrik ermee, terwijl hij spotte: “Siet eens hoe U die bril past.” Daarna schroeide hij de binnenkant van de dijen van Aale en die van haar broer om ze te dwingen de rest van hun geld te wijzen. Een gedeelte had Aale al gegeven, toen ze werd vastgebonden. Uit het beddenstro haalden de boeven nog eens een buidel met 27 zilveren rijksdaalders. Ook pakten ze kleren, twee lappen linnen en een gekookte ham. Toen de vlakbij wonende president-schepen, door het rumoer gealarmeerd, ze met zijn snaphaan onder vuur nam, namen ze schielijk de benen.
Op 25 november 1750 sloeg de bende in Deurne opnieuw toe. ‘s Avonds drongen ze bij drost Antony La Forme binnen. Ze mishandelden de vijf aanwezigen en roofden geld en zilverwerk ter waarde van ruim 1658 gulden. Een bedrag, waarvoor je destijds een boerderij kon kopen. Arike was ook het brein achter de gewelddadige beroving in de vastenperiode van 1752 in Velden. De bewoners werden geboeid, geslagen en met gloeiende tangen gemarteld. Ze werden voor het brandende haardvuur uitgekleed, met de haal naakt opgetrokken en naar het vuur gedraaid. Arike sneed met zijn mes in de kuiten en onder de borsten van de vrouw, waarna hij en Magere Nol ziedende olie in de wonden goten om te weten te komen, waar het geld was verborgen. Toen Arike hier de grond
te heet onder de voeten werd, zocht hij een ander operatieterrein. In de periode van 1755 tot 1765 was hij vooral in de Luikse en Brabantse Kempen actief, daarna in het Kleefse en in Amsterdam, waar hij woonde op het Franse Pad, een steeg in de Jordaan, waar zijn bijzit stierf. In 1764 trouwde hij met Geertrui Houbrechts. Hij trok zich terug uit het milieu en overleed in februari 1795 te Hasselt.
Ingekorte notitie van Peter Geuskens; bronnen zijn diverse historische centra en archieven.
Tom van Bakel.
Een Meijelnaar in China.
Toen in 1959 een naam voor een nieuw plein in Meijel vastgesteld moest worden viel de naam van Pater Willems op het gemeentehuis van Meijel. De pater zou, zo werd gezegd, op de plaats van het plein nog akkers hebben geploegd en koren hebben gezaaid.
Hij verloor nog bijna de “strijd” toen raadslid Bèr Huijerjans voorstelde om het plein de naam te geven van een andere, veel beroemdere geloofsverkondiger; Sint Willibrordus.
Met zes stemmen vóór werd uiteindelijk toch gekozen voor “Pater Willemsplantsoen”.
Wie was Pater Willems?
Piet Willems was de zoon van Hendrik Willems en Beatrix Gerits, nakomelingen van een geslacht van landbouwers dat in de loop van de tijd letterlijk achteruit geboerd was.
Hij werd geboren in 1877 in een Meijel dat nog een geïsoleerd dorp was met ongeveer 1350 inwoners verspreid over een aantal kleine gehuchten.
De meeste inwoners van Meijel leefden van kleine gemengde landbouwbedrijven en de leefomstandigheden waren eenvoudig en pover.
Piet was een late roeping zoals dat heet. Hij was 26 toen hij besloot het klooster in te gaan. Waarom hij dat deed is wat onduidelijk. Er was geen sprake van een lang bestaande wens om priester te worden of dwang vanuit de ouders zoals je in die tijd wel zag.
Wat mogelijk een rol speelde is het feit dat zijn verloofde, Petronella Janssen, besloten had om de verloving te beëindigen en in het klooster te treden.
Piet trad in in de congregatie van de Franse Paters in Grave die zich speciaal richtte op minder bedeelde studenten, zonen van arme boeren en handwerkers met een late roepingen.
De omstandigheden in Grave waren zeer pover en het regime uitermate sober en streng. Het onderwijs was van een laag niveau, de leermiddelen onder de maat en ouderejaars gaven vaak lessen bij gebrek aan docenten.
Velen haakten al snel af maar Piet bleek een blijvertje.
In 1912 vertrok hij, 35 jaar oud, nog voor zijn priesterwijding naar China. De reden dat hij nog, voor hij formeel priester was, al naar de missie trok is ongewis maar vermoed wordt dat hij via via gehoord had van de mogelijkheid om in China aan de slag te gaan en zelf het initiatief heeft genomen om die stap te zetten.
Op 14 december 1912 werd hij in Pao Ting Fau tot priester gewijd.
Hij stortte zich met volle ijver op het ‘zieltjes winnen’; het was zijn roeping om zoveel mogelijk heidenen van de eeuwige verdoemenis te redden. Zijn missionering verliep moeizaam en zat vol tegenslagen. Ook getalsmatig was het zeker geen succes. Tekenend is dat zijn parochie in Nan Song Tsou’en op het einde van zijn Missionaat waarschijnlijk minder katholieken telde dan bij zijn komst.
Mét veel andere Nederlandse missionarissen, gaf Willems blijk van westers superioriteitsgevoel. Chinezen waren in zijn ogen – bijna zonder uitzondering – van een lagere rangorde. Van respect voor de inlandse religie en cultuur was bij de paternalistische Meijelnaar geen sprake. Hij zag als absolute katholiek er enkel heidendom en afgoderij in. Buiten de Europese Kerk en de Westerse beschaving was geen zielenheil mogelijk. Enkel de doop zou de inlanders het ware geluk kunnen schenken. Er moesten daarom zoveel mogelijk zielen worden gered.
Mede als gevolg van deze opstelling had hij steeds heimwee naar zijn familie en vrienden in zijn geboorteland. Een lang bezoek in 1924, toen hij liefderijk werd opgevangen door de Meijelse armenmeester Lambertus Janssen, diens vrouw en haar dochter, versterkte zijn hunkering naar het Peeldorp nog. Chinezen zijn voor hem altijd vreemden gebleven.
Verreweg de meeste missionarissen dachten zoals hij en Willems was simpelweg een gewone Meijelse boerenzoon zonder hoge intellectuele aspiraties noch bijzondere sociologische of theologische inzichten.
De periode dat Piet Willems missionaris was, duurde vanaf zijn aankomst in China in 1912 tot aan zijn vertrek naar de Maristen in 1930. Toen gaf hij, feitelijk, zijn missietaak op.
Willems kwam daarna als aalmoezenier terecht in de buurt van Peking. Daar sleet hij zijn laatste 17 levensjaren, soms betrekkelijk rustig, soms bedreigd door oorlog en geweld en met een almaar slechter wordende gezondheid.
Of en hoe vaak hij in deze jaren nog mijmerde over zijn geliefde geboortedorp is niet bekend, maar ongetwijfeld zal hij zich wel eens hebben afgevraagd of de keuze die hij in 1912 had gemaakt, wel juist was geweest, en waar al zijn inzet uiteindelijk goed voor was.
In 1947 stierf de Meijelnaar op 70 jarige leeftijd. Hij was fysiek op.
Angst voor de dood had Willems nauwelijks want hij leefde in de zekerheid dat de eeuwigheid de beloning was voor het martelaarschap in naam van God. Volgens het romantische missionarisbeeld hoorde een missionaris te sterven op het slagveld van het ongeloof.
Of zijn grafmonument in Hei Shan Hou nog bestaat, is niet bekend. Moge hij hoe dan ook er nog steeds rusten in vrede, mogelijk af en toe nog mijmerend over de warme, katholieke dorpsgemeenschap die Meijel toen was.
Het is zeker interessant om het boekje “Pater Willems, Meijelnaar in China” geschreven door Jos Pouls eens te lezen.
Daarin komt het beeld naar voren van een wat naïeve niet bovenmatige intelligente man die enkele, voor zijn leven, cruciale beslissingen vooral impulsief nam.
Eenmaal in een bepaalde situatie beland, was hij iemand die vast hield aan zijn keuzes maar die, zo proef je in het boek, nooit helemaal zijn draai vond in China en in zijn missionaris werk.
Tom van Bakel.
Waarom er meer lange mannen in Meijel wonen dan elders.
In Helden praatte men er vroeger over dat de mannen in Meijel opmerkelijk langer waren dan elders. Als verklaring voor dit verschijnsel werd het volgende verteld.
Meijel lag eeuwenlang als een eiland in het moeras van de Peel. Het contact met de dorpen aan de andere kant van de Peel was in vroeger eeuwen door dat moeras wel wat moeilijker dan nu. Bovendien lag het op de grens van Brabant. Een geschikte uitwijkplaats voor mensen voor wie het in hun eigen dorpen niet veilig was.
Van 1713 tot 1740 was Frederik Willem I Koning van Pruisen.
Die Frederik Willem I was, behalve Koning van Pruisen, ook Hertog van Gelder. Zijn zeggenschap strekte zich uit tot Venray en daaronder viel ook het land van Helden en Kessel.
Je zou denken dat dat niet iets is waar de Meijelsen van die tijd zich over opwonden.
Meijel behoorde in die tijd namelijk tot het Aartshertogdom Oostenrijk.
Deze Frederik Willem I had een wat vreemde hobby; hij verzamelde lange mannen!
Het verhaal gaat dat deze lange mannen minstens 2 meter groot moesten zijn.
Als je de geschiedenis boeken er op na slaat wordt daar een lengte van minimaal 6 Pruisische Voet (1,88 meter) genoemd wat in die tijd, waarin de mens veel kleiner was dan nu, erg groot was.
Met die lange mannen stelde hij een bijzondere lijfwacht samen; de Riesengarde.
Hij was voor die Garde voortdurend op zoek naar lange kerels en liet stad en land afstropen door zijn “wervers”.
De methode waarmee deze werving werd uitgevoerd steunde blijkbaar niet op een wet voor de krijgsdienst, maar op vrijwilligheid. De uitgezochte kandidaten werden, als het kon thuis benaderd, maar dienst bij de koning werd door de jongens en hun ouders zo gevreesd, dat het zelden tot een contract kwam, ook al bood men handgeld.
De ronselaars probeerden dan in cafés, door het aanbieden van drank en handgeld de jongens tot tekening van een contract over te halen en, als dat niet lukte, hen te overvallen en mee te voeren.
Die soldatenwervers kwamen ook in Helden. Ze hingen aanplakbiljetten op, waarop stond “Es wird auch, nach der Mannes-Mas, ein gutes Hand-Geld gegeben”.
Door de belofte van dat handgeld werden jonge kerels naar inschrijfherbergen gelokt en flink voorzien van alcohol zetten ze daar hun handtekening onder het Pruisische contract.
Eenmaal in de Riesengarde opgenomen kwam men vrijwillig niet meer vrij.
Deze wervingen moeten blijkbaar jaren achtereen zijn doorgegaan.
Links op de foto W. Rooijakkers (Merkus Willem), een typisch voorbeeld van de lange “echte Maelsen” zoals er oorspronkelijk bij deze foto uit 1910 Stond. Rechts op het paard zit Linske Rooijakkers.
De schrikbeelden van dit soort mensenroof bleven lang hangen. Een verteller uit Kessel zei dat de Duitse wervers van dorp tot dorp trokken over een, tot in zijn tijd in Neer-Kessel-Baarlo en Maasbree, nog aan te wijzen pad door de velden, dat men zelfs “de wervers-paad” ging noemen.
Het liep van Maasbree over Zandberg en Soeterbeek naar Baarlo. Vandaar richting Hummeren, Oijen-Hout, over de Tasbeek de Scheiweg volgend, langs Kessel heen naar Eijck-Hanssum en Neer. Restanten van dit pad bleven in gebruik.
Er was ook verzet tegen de wervers. Zo naderden twee wervers eens het dorp Kessel en hoorden in een schuur het geklop van vier dorsvlegels (de vierslag). Twee jonge knechten konden zich nog verstoppen boven de deel. De twee wervers kwamen binnen en vroegen: “Jullie waren met vier. Waar zijn de twee anderen ?” Ze pakten zelf de ladder en klommen op de overdeel om ze te zoeken. De jongens echter sloegen hen beiden van de ladder naar beneden op de harde dorsvloer. Totaal onthutst en flink gekneusd gingen ze onverrichterzake verder.
De meeste lange jonge mannen uit Helden, Kessel en Sevenum hadden er geen enkele behoefte aan in de Pruisische Riesengarde opgenomen te worden. Ze vluchtten, door het moerassig gebied rond de Sloot en trokken zo naar het noordelijkste gebied van het Oostenrijks Overkwartier van Gelre, Meijel dus. Daar hadden de Pruisen niets te zeggen. De jonge mannen vonden er knappe Meijelse dörskes, trouwden met hen en kregen kinderen van grote lengte.
Toen Frederik II de Grote, bijgenaamd der alte Fritz, en zoon van Frederik Willem I van Pruisen, in 1740 een einde maakte aan de hobby van zijn vader, hadden voldoende lange mannen in Meijel wortel geschoten. Daarom wonen er in Meijel meer lange mannen dan elders.
Behalve dat het een wat vreemde hobby van Frederik Willem I was, had het oprichten van dit regiment van “Lange Kerls” ook nog een praktische reden.
Langere mannen konden geweren met langere lopen gebruiken. De laadstok kon sneller uit de voorlader getrokken worden en ingevoerd worden in de loop van het geweer. Met zo’n geweer met een langere loop konden de mannen verder en nauwkeuriger schieten.
Toen het regiment in 1740 werd opgeheven bestond het uit 3.200 mannen.
Het is niet bekend of daar ook mannen uit het land van Helden en Kessel bij zaten.
Dit artikel is gebaseerd op twee notities c.q. uittreksels van boeken in het archief van respectievelijk Henk Willems en Herman Crompvoets.
Tom van Bakel.
Dit verhaal van een ooggetuige van de oorlog in Meijel komt uit het boek; “Meijel en de tweede wereldoorlog. De laatste getuigen.”
Bèr Nijssen, geboren in 1933, in de oorlog woonachtig in de Vieruitersten.
‘Mijn vader was Sjeng Nijssen (Sjeng van den Engel) en mijn moeder To van der Weerden (To van Hillekes’ Bert). Ik had nog twee broers, Jacq (die later in Steyl priester werd) en Tom, en twee zussen, Roos en Door. Vader had een boerderij op de Vieruitersten.
Mijn verhaal speelt zich af in de herfst van 1944. De Duitsers zaten aan de overzijde van het kanaal en er werd hard gevochten. We moesten op een gegeven moment van de Duitsers weg, naar Venlo, maar dat deed mijn vader niet. We gingen naar opa en oma van moeders kant, die in de Steegstraat in Meijel woonden. Daar waren wij buiten aan het spelen. Cor van der Asdonk en mijn broer Jacq gingen kijken naar de eerste Amerikanen die in Meijel aankwamen. Ik mocht niet mee omdat ik nog te jong was.
Ik was bij opa en oma toen de Duitsers op de kerk en de melkfabriek begonnen te schieten; vooral de schoorsteen was een geliefd mikpunt. Oma van vaders kant (den Engel) woonde bij ons in de Vieruitersten in en was met ons meegegaan naar de Steegstraat. Ze was melkbussen aan het wassen en toen viel er een granaat neer op den Doelhof. ‘We moeten naar binnen’, werd tegen ons geroepen, maar het was nog ver weg, dus dat deden we niet. En toen kwam in een keer een granaat bij ons in de achterkeuken terecht, boven de pomp waar oma de melkbussen aan het wassen was.
Mijn oma was op slag dood. Het was op de 20ste oktober, ik ben dat nooit vergeten. De granaatscherven raakten ook mij en verbrijzelden mijn hiel helemaal. Niek en Tun Trines waren die dag bij Sanders’ Ber en kwamen kijken wat er bij ons was gebeurd. Zij hebben mij naar buiten gedragen waarbij ze nog een paar keer op de grond moesten gaan liggen vanwege het granaatvuur. Pijn had ik gelukkig niet. Ze brachten me naar de melkfabriek, die tegenover ons lag. Toen ik daar kwam, liep er een grote bouvier rond waarvoor ik erge schrik had. Het beest deed echter niemand kwaad.
Mijn moeder stond toen het gebeurde, te koken in de achterkeuken.
Zij had de kleren tussen haar benen helemaal aan flarden, maar gelukkig mankeerde haar niets.
Ook was een poot van het fornuis kapot door het geweld. Mijn zus Door had een scherf in een arm en een been, maar gelukkig niet heel erg.
Ik werd in een open Amerikaanse auto naar Asten gebracht, naar het lazaret. Ik weet nog dat de vlag van het Rode Kruis langs mijn gezicht wapperde. In Asten kwamen Meijelse mensen kijken naar wie er in de auto lag. Ik dus. Mijn zus ging ook naar het lazaret. Ikzelf moest daarna door naar het ziekenhuis van Helmond en moest daar zes weken blijven.
De jonge Bèr Nijssen in opleiding tot schoenmaker op de Heibloem, ca. 1948.
Mijn onderbeen werd halverwege de voet en de knie geamputeerd. De voet was niet meer te redden. Ik meen dat ik één keer bezoek heb gehad van vader en moeder, want het was voor hen erg moeilijk om er te komen. Wraakgevoelens tegenover Duitsers heb ik overigens nooit gehad over het gebeuren; ook een Amerikaan of Engelsman had de granaat kunnen afvuren.
Na die zes weken ging ik voor verder herstel naar Aarle-Rixtel. Met Sinterklaas 1944 mocht ik gelukkig naar huis. De oorlog was inmiddels in Meijel afgelopen. Ik heb nog lang op krukken moeten lopen, die gemaakt waren door Coumans op de Hoek. Dat ging overigens prima. Tussen de één en twee jaar heb ik zonder prothese gelopen. In Leiden (en later in de St. Maartenskiniek in Nijmegen) werd op een gegeven moment een prothese voor me gemaakt.
Omdat ik nog in de groei zat, moesten er steeds nieuwe protheses komen.
Van de gemeente kregen mijn ouders 100 gulden voor nieuwe broeken; vanwege de prothese sleten die namelijk snel. Met mijn plechtige communie kreeg ik een pofbroek zodat de prothese niet te zien was.
Ik kan achteraf zeggen dat ik 75 jaar zonder veel problemen met de prothese heb kunnen lopen.
Zelfs voetballen met mijn vrienden – o.a. Jac en Jo Crompvoets, Frits van der Koelen, Geert Ghielen, Hadje Martens en Jo Lenders – en dansen lukte met de prothese.
Vanwege mijn beperking volgde ik na de lagere school van 1946 tot 1949 de opleiding voor schoenmaker en schoenhersteller aan de ambachtsschool St. Aloysius op de Heibloem zodat ik in het eigen onderhoud zou kunnen voorzien. Daarna heb ik twee jaar bij Rulkens in Roermond gewerkt en bij Van der Kop in Heythuysen.
Schoenmakers in opleiding op de Heibloem; Bèr is de jongen
met hand op de rechter schouder;
Jacq Janssen uit Beringe
(schoenzaak Panningen, later Trend) = kleine jongen naast
staande jongen rechts.
In 1954 ben ik als schoenhersteller voor mezelf begonnen in het nieuwgebouwde huis van mijn ouders in de Dorpsstraat. Mijn zus Roos deed de verkoop in de winkel. In 1960 ben ik getrouwd en zijn mijn ouders verhuisd naar de Jan Truijenstraat. Tot mijn 63ste heb ik de winkel met schoenherstel gehad.’
Het boek Meijel en de Tweede Wereldoorlog bevat, naast 60 van dergelijke ooggetuigen verhalen en fragmenten van dagboeken, ook een historisch intermezzo waarin ingegaan wordt op wat “de rafelranden van de Meijelse oorlog” wordt genoemd. Daarin gaat het onder andere over foute Meijelsen en goede Duitsers. Dit boek is te koop voor € 18,50 bij Medelo en Coolen Pluijm.
Tom van Bakel
Nieuwe rubriek op de site van KBO Meijel.
De oudste schriftelijke vermeldingen van Medelo, zoals Meijel toen heette, dateren van ergens tussen 1300 en 1400.
De kern van dat Medelo lag nabij de St. Wilbertsput die nu zowat op de grens tussen Noord Brabant en Limburg ligt.
In dat gebied, Luttel Meijel genaamd, stonden nabij de Molenstraat in het begin van de vijftiende eeuw de belangrijkste gebouwen, eigendommen van de heer van Meijel: een grote pachthoeve, een ruim ingerichte herberg Den Swaen, waar ook de bijeenkomsten van de schepenen, het dorpsbestuur, gehouden werden, de banmolen waar iedere Meijelnaar tegen betaling zijn koren moest laten malen en eenelfde ten behoeve van de Heer moest achterlaten, het panhuys, de enig toegestane bierbrouwerij waar op elke liter gebrouwen bier voor diezelfde heer belasting geheven werd.
Het gebied heette na 1600 De Hof, naar de oude pachthoeve.
De kerk van Meijel stond voor 1400 al in het huidige centrum, waar zich na 1645 ook de bestuurlijke macht vestigde. Tot 1795, het jaar dat de heerlijkheid Meijel voorbij was, werd hier de pastoor aangesteld op voordracht van de heer van Meijel, terwijl het gemeentebestuur voorstellen mocht doen voor een nieuwe kapelaan. De geschiedenis van Meijel, maar ook de eigen taal, de vaak armoedige boerderijtjes, de herbergen en de werkzaamheden van de bewoners werden vele eeuwen lang volledig bepaald door de geïsoleerde ligging in de Peel, aan die oude weg tussen Brabant en Limburg.
Het harde pioniersleven bracht daar geen kastelen of grote herenhuizen, hoewel de Vrijheerlijkheid Meijel voor de heren van Meijel een kostbaar bezit was. Zij hoefden er tot in de achttiende eeuw geen hogere macht te erkennen en voor de inwoners was er zelfs geen appel bij een andere rechtbank mogelijk na een uitspraak van de schepenen in de Meijelse dingbank. Het oude dorp kende vele eeuwen van armoede door de schrale en weinige grond en door de overlast van doortrekkende en rovende troepen in vele oorlogen en tijdens perioden van algemene werkeloosheid en ellende. Noodzakelijkerwijs groeide er daarom een gemeenschap met saamhorigheid (nòbberschap), verenigingen en coöperatie.
Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw brak Meijel langzaam open, toen na de aanleg van de vier kanalen de oude mulle zandwegen veranderd werden in verharde banen over de dijken door het veen (Heldensedijk, Roggelsedijk en Nederweerterdijk) en toen met moderne technieken de woeste Peel beter omgezet kon worden in landbouwgrond. Meijel bleef nog lang een hoofdzakelijk agrarische gemeente, maar na de Tweede Wereldoorlog werd het ook aantrekkelijk voor ambachtelijke bedrijven, voor hen die in plattelandssfeer willen wonen en voor toeristen die rust en natuur met goede wandel- en fietsroutes zoeken met voorzieningen op korte afstand.
Al die jaren van geschiedenis van Meijel hebben, dat kan niet anders, verhalen opgeleverd over bijzondere mensen en bijzondere gebeurtenissen.
Deze verhalen zullen, met ingang van 15 december aanstaande, maandelijks verteld worden in een nieuwe rubriek die op de site van de KBO Meijel verschijnt.
Dit in samenwerking met de Heemkundevereniging Meijel.
De naam van deze rubriek wordt; “ Medelohuukske”.
Bron; Geschiedenis Meijel. Meijel in vogelvlucht.
Tom van Bakel.